Commentaar: Koning wist in eerste jaar mede dankzij zijn vrouw burgers te winnen
Het is nog steeds wennen dat we een koning hebben in plaats van een koningin. Veel mensen spreken dientengevolge nog bijna automatisch over Koninginnedag. Terwijl we sinds vorig jaar een Koningsdag kennen. En de benaming ”commissaris der Koningin” ligt ook nog voor in de mond, in plaats van ”commissaris van de Koning”. Het valt ook niet mee om na ruim honderd jaar een vrouw op de troon te hebben gehad, nu ineens ermee vertrouwd te zijn dat een man de kroon draagt.
Wie vandaag terugkijkt op het eerste jaar van koning Willem-Alexander kan concluderen dat de nieuwe vorst het heel behoorlijk heeft gedaan. Dat is een compliment waard. Want het valt niet mee zoon en erfopvolger te zijn van een vorstin zoals zijn moeder was. Die heeft in de ruim dertig jaar dat zij op de troon zat de monarchie op voorbeeldige wijze gestalte gegeven. Wie uit haar schaduw naar voren moet treden, heeft een forse klus te klaren.
Koning Willem-Alexander is zo verstandig geweest in het spoor van zijn moeder te gaan, al plaatste hij wel zijn eigen accenten. Afgezien van enkele incidenten die vielen in de categorie „een beetje dom” heeft hij geen uitglijders gemaakt. Hij wist de harten van veel burgers te veroveren doordat hij iets toegankelijker is dan zijn moeder. Daarbij mag ook niet de inbreng van koningin Máxima worden vergeten. Haar spontane optreden is een grote bijdrage aan de huidige populariteit van de monarchie.
Zoals eerder deze week in deze krant werd geconstateerd is misschien wel het opvallendste verschil tussen het optreden van koningin Beatrix en dat van de huidige vorst de zeer terughoudende opstelling op het punt van kerk en religie. Godsdienst beschouwt hij als een privézaak. Terwijl zijn moeder op verschillende momenten blijk gaf van belangstelling voor en betrokkenheid bij ontwikkelingen op het gebied van kerk en geloof. Opvallend is bij voorbeeld dat de koning in zijn eerste regeringsjaar geen officieel bezoek bracht aan landelijke kerkelijke instellingen. Evenmin was er een georganiseerd gesprek met vertegenwoordigers van kerken.
Dat de koning hiermee aansluit bij de maatschappelijke tendens om godsdienst vooral als een privézaak te beschouwen, is duidelijk. Maar beseft hij voldoende welke historische betekenis de kerken hebben gehad en welke rol de kerken, ondanks het moderne seculiere klimaat, nog altijd spelen? Daarbij kan bovendien worden aangetekend dat in het versoberde zorgklimaat in ons land de inbreng van de kerken in de participatiesamenleving wel weer eens groter zou kunnen worden. Al zou het mager zijn wanneer de koning alleen maar geïnteresseerd zou zijn in de maatschappelijke bijdrage die kerken kunnen leveren. Uiteindelijk gaat het de kerken primair om het geven van geestelijk voedsel.
Deze kanttekening neemt niet weg dat we nog altijd blij mogen zijn dat het Oranjehuis in ons land van betekenis is gebleven. Men kan kritiek hebben. Maar wie terugblikt in de geschiedenis weet dat de Oranjes een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het welzijn van ons land. Die geven ze ook nu nog. Daarvoor is dankbaarheid gepast.