Meditatie: Kinderen des lichts
Kent u iets van het wonder dat de almachtige en rechtvaardige God omziet naar een nietig, onwaardig en verdoemelijk mensenkind?
Johannes beleeft dat –opnieuw!– op de dag des Heeren, de zondag. De oude apostel is om de naam en zaak van Christus verbannen naar het eilandje Patmos voor de kust van Klein-Azië. Niet in de gelegenheid om het Woord te bedienen, wordt hij daar nu zelf door Christus bediend. Men moet zelf bediend worden om Gods Woord te kunnen bedienen.
Johannes hoort en ziet Christus te midden van zeven gouden kandelaren. Dat zijn de zeven gemeenten, de gehele Kerk: lichten in de inktzwarte wereldnacht. Lichten van kennis, liefde en dienstvaardigheid.
„Hoort u bij het volk van die Goddelijke Wandelaar?”
Gods kinderen zijn kinderen des Lichts. Van nature zijn zij kinderen der duisternis. In de weg van waarachtige bekering zijn zij tot kinderen des Lichts gemaakt. Wanneer de Heere door Zijn Geest hen inwendig gaat bekendmaken met hun vloekwaardig bestaan, dan worden alle gronden weggeslagen waarop zij nog voor God meenden te kunnen bestaan. Afgesneden van de wereld, de werken en zichzelf moet hun ziel rechtvaardig verloren gaan. De Heere buigt hun ziel over tot het aanvaarden van het vloekvonnis. De Heere leert hen een welgevallen te nemen in de straf van hun ongerechtigheid. Onder het zoete en verdoemende recht Gods gekomen, ontvangen zij dáár Christus als hun schuldovernemende Borg. Hij heeft de verdoemenis voor hen doorleden en door volkomen wetsvolbrenging het eeuwige leven verworven. Met Zijn gezegende Persoon ontvangen zij vergeving van zonden en recht op eeuwig leven. Zoete vrede en vreugde vervullen het hart.
Geliefden, zonder deze geschonken Borg kunnen we voor God niet bestaan. Zoek nog met een Drie-enig God verzoend te worden. Straks is het voor eeuwig te laat!
Degenen die dit genadewonder mogen kennen, leren ook waartoe: om als kinderen des Lichts Gods heerlijke deugden te verkondigen. Eeuwig.
Johannes ziet Christus te midden van de kandelaren, de gemeenten Gods. Kandelaren van goud: de Kerk is Gods werk, genadewerk. Door de Vader verkoren, door de Zoon verlost, door de Geest geheiligd. Tot verheerlijking van de HEERE.
Eens is Adam door God gesteld tot het pronkstuk van Zijn schepping, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Vrij- en moedwillig is hij van God afgegaan en de duivel toegevallen. De kroon, de mens, is in het stof gekomen. Door een wonder, in een weg van sterven aan alles buiten God in Christus, wordt Gods uitverkoren kind weer een pronkstuk: de schone vrouw van het Lam.
Bij díé Kerk is Christus. Naar Zijn belofte: „En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.” De poorten der hel zullen haar niet overweldigen.
De Heere Jezus wandelt te midden van de zeven gemeenten. Hoort U bij het volk van die Goddelijke Wandelaar?
O, onbekeerde medereiziger, naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelven toorn als een schat in de dag des oordeels. Zie toch het tweesnijdend zwaard uit Jezus’ mond en beef. Eens zullen alle goddelozen getroffen worden door het zwaard van Zijn wraakoefenende gerechtigheid.
Hoe gelukkig is Gods volk! Christus wandelt te midden van Zijn kinderen. Dag en nacht. Wat een troost voor dat volk. Hij is met hen. Als Priester dienend, pleitend en biddend. Als Profeet vermanend, vertroostend en onderwijzend. Als Koning heersend, liefdevol tuchtigend en voortleidend op de smalle weg naar het eeuwig Vaderhuis.
„Om hunnen God ootmoedig t’ eren,
Voor ’t smaken Zijner zaligheên.”