OpinieOpinie
Zijn alle gedoopten ingelijfd in het genadeverbond?

De consequentie van de stelling dat „de doop inlijft in het genadeverbond” is dat de beloften van het genadeverbond dan ook voor alle gedoopten zijn. De Schrift en de praktijk leren echter dat ook vele gedoopten verloren gaan.

A. van Maren
„De doop is het teken en zegel van het genadeverbond.” beeld RD, Anton Dommerholt
„De doop is het teken en zegel van het genadeverbond.” beeld RD, Anton Dommerholt

In het artikel ”Oudvaders vrijmoediger over doop dan wij” (RD 23-9) wordt verslag gedaan van de lezing over de doop die ds. M. Boersma hield voor studenten van de Gereformeerde Gemeenten. Daarin wordt de opmerkelijke uitspraak geciteerd dat „alle gedoopten ingelijfd zijn in het genadeverbond”.

Ds. Boersma onderstreepte volgens het verslag de noodzaak van de wedergeboorte, waardoor de belofte en dus de goederen van het genadeverbond worden verkregen. Des te opmerkelijker is de uitspraak die aan deze zin voorafgaat: „De doop lijft in het genadeverbond in.” En even daarna: „Alle gedoopten zijn erin (namelijk het genadeverbond) begrepen.”

Drieverbondenleer

Gods Woord, onze belijdenisgeschriften en onze vaderen leren toch iets anders. Alleen met de uitverkorenen is het genadeverbond in Christus opgericht. Alleen zij worden door wedergeboorte –de betekende zaak van de doop– in het genadeverbond ingelijfd, niet alle gedoopten.

Voor alle duidelijkheid: er is wel degelijk een verband tussen de doop en het genadeverbond. De doop is het teken en zegel van het genadeverbond. Iedere gedoopte verkeert op het erf van het genadeverbond ofwel onder de uitwendige openbaring van het genadeverbond. Dat is tegelijkertijd een groot voorrecht en een grote verantwoordelijkheid.

Het genadeverbond is voorwerpelijk ook de grond van de (kinder)doop. Maar dat is wezenlijk anders dan „ingelijfd” te zijn in het genadeverbond. Dat zou betekenen dat alle gedoopten ook onderwerpelijk in het genadeverbond opgenomen zijn. Hoe dicht staat deze uitdrukking bij het uitgangspunt van de drieverbondenleer dat het verbond der genade met het natuurlijk zaad van Abraham is opgericht in plaats van met het geestelijke zaad.

De Nederlandse Geloofsbelijdenis leert dat nadrukkelijk in art. 16 (”Van de eeuwige verkiezing Gods”) en bijvoorbeeld art. 35, waarin de inlijving in de Kerk betrokken wordt op de wedergeborenen en uitverkorenen Gods. Ook Johannes Calvijn, Wilhelmus à Brakel, Abraham Hellenbroek en anderen schrijven op vele plaatsen dat het genadeverbond is opgericht met de uitverkorenen en dat de beloften ervan alleen voor hen zijn.

Helder onderscheid

De consequentie van de stelling dat „de doop inlijft in het genadeverbond” is dat de beloften van het genadeverbond dan ook voor alle gedoopten zijn en niet alleen voor de uitverkorenen. Als het hierom gaat, is er sprake van een tegenstrijdigheid in de stelling van ds. Boersma. Enerzijds zet hij alle gedoopten in het genadeverbond. Een logisch gevolg daarvan zou zijn dat alle beloften van het genadeverbond dan ook voor alle gedoopten zouden zijn. Anderzijds stelt hij terecht dat men alleen door wedergeboorte deelt in de beloften van het genadeverbond.

Onze vaderen, en zeker Johannes Calvijn en ds. G.H. Kersten, hebben daarom altijd benadrukt dat het genadeverbond onder de beheersing van de uitverkiezing staat. Als de beloften Gods in Christus „ja en amen” zijn (2 Korinthe 1:20), dan moeten alle gedoopten behouden worden. De Schrift en de praktijk leren echter dat ook vele gedoopten voor eeuwig verloren gaan. „Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkorenen” (Mattheüs 20:16). Gaan zij dan voor eeuwig verloren met de onberouwelijke beloften van het genadeverbond?

Vermoedelijk heeft ds. Boersma deze gevolgtrekking niet bedoeld. Het is niettemin wel noodzakelijk om dit onderscheid duidelijk te blijven maken, zoals gebeurde in de zes leeruitspraken of artikelen die de Gereformeerde Gemeenten in 1931 opstelden. De gevolgen voor prediking en pastoraat zijn immers niet te overzien als niet consequent een helder onderscheid wordt gemaakt tussen het wezen en de openbaring van het verbond (feitelijk leidde dit leerverschil in 1953 tot scheuring).

Dit onderscheid is geen enkele belemmering om de volle ruimte van genade te prediken die er in Christus Jezus is voor oprecht boetvaardige zondaren, zoals de oudvaders én ds. Kersten dat mochten doen.

De auteur is ouderling van de gereformeerde gemeente in Nederland te Alblasserdam.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer