Wijkverpleegkundige Annelies Pluimers maakt mensen op hun kwetsbaarst mee
Ze fietst door weer en wind van huis naar huis en helpt al jarenlang iedereen die hulp nodig heeft: wijkverpleegkundige Annelies Pluimers-van Gent uit Notter. Maar toen haar ouders in november ziek werden, besefte ze: „Ik kon hen helemaal niet helpen; er is er maar Eén Die kan helpen.”
Waarschijnlijk lukt dat wel, een afspraak maken op haar vrije vrijdag begin december, maar heel misschien komt er iets tussen, zegt Annelies Pluimers-van Gent (48). Ze werkt als wijkverpleegkundige in Rijssen en ze is oproepbaar die dag. Mocht er iemand uit haar team écht ziek zijn, dan kan het zijn dat in de vroege ochtend, voor zevenen, de telefoon gaat en ze moet bijspringen.
Haar team bestaat uit tien vaste en drie flexibele krachten. Het is een zelfsturend team, een mix van verzorgenden en verpleegkundigen. Problemen lossen de teamleden zelf op, de lijnen zijn kort. Als het daarover gaat, slaakt Pluimers een vrolijke zucht van opluchting: overbodige managementlagen ontbreken. Zelfsturing geeft vrijheid – net als op de fiets stappen, de buitenlucht diep inademen en van huis naar huis fietsen. Dankzij die vrijheid kunnen zij en haar collega’s veel aan. Al kregen ze wel heel wat te verduren de afgelopen tijd. De een na de ander kreeg corona; twee van de tien vaste krachten kampen met Long Covid. De anderen vangen het werk op, schatten in welke nieuwe zorgvragen er nog bij kunnen, en hopen intussen dat ze niet opnieuw ziek worden en in quarantaine moeten.
De hele zorg en dus ook de wijkzorg heeft te maken met „een nieuwe puzzel”, zegt Pluimers. Wat ooit misschien het minst gevaarlijk leek –een kuch, een verkoudheid– is nu verdacht. „We zijn continu alert: hoe voorzichtig moet ik zijn? Mondkapjes dragen we al. Als we iemand beschouwen als verdacht, moet die persoon worden getest op corona. Bij ons gaat dan direct de speciale schort aan, het masker voor, de bril op, handschoenen aan. Zo’n cliënt moeten we aan het eind van de route inplannen, wat meestal helemaal niet kan, en de nachtzorg moet ervan afweten.” Ze vertelt er nuchter over, bedenkt ter plekke nog mogelijke oplossingen voor de krapte –„moeten we mensen ’s middags gaan douchen?”– en zegt zó terloops dat haar vakantie in november veranderde in een zorgvakantie dat je het haast over het hoofd hoort.
Wat zou jullie team nu het meest helpen?
„Gewoon een paar mannetjes erbij”, zegt ze direct. „Extra handen, die lekker flexibel zijn, die lekker veel willen werken, waardoor wij nieuwe zorgvragen kunnen aannemen. Dat willen we best: uitbreiden, extra zorg leveren! Vacatures zijn er genoeg. Alleen reageert daar de laatste tijd niemand meer op.
Toen ik ruim 25 jaar geleden in de zorg begon, was er haast niet aan werk te komen, dat kun je je nu toch niet meer voorstellen? Dat was in 1995, ik had de hbo-v gedaan in Ede, en de ziekenhuizen hadden amper vacatures. Dus ben ik oproepkracht geworden in de wijkzorg, in een grote wijk: de regio van Ede, Veenendaal, Rhenen, Driebergen. Reed ik daar met mijn brommertje heen en weer in een heel koude winter…”
En vervolgens hebt u alsnog jarenlang ervaring opgedaan in het ziekenhuis.
„Na een halfjaar kwam ik terecht in Ziekenhuis Gelderse Vallei in Ede, op de afdeling neurologie. Drie jaar later ben ik in het Diakonessenhuis in Utrecht gaan werken, eerst op de verpleegafdeling van interne geneeskunde, en later op de maag-darm-leverafdeling, waar buikchirurgie bij kwam. Ik leerde er van alles, volgde er bijvoorbeeld een opleiding voor oncologie. Later werd ik teamhoofd en volgde ik een managementopleiding.
Het werk als teamhoofd matchte aanvankelijk goed met de zorg. Zolang ik nog één dag in de week mijn witte pak aantrok en patiënten had… Maar gaandeweg kwam ik voor mijn gevoel steeds meer klem te zitten tussen mijn team en de managementlaag daarboven. Het team zei: „Het is druk, we kunnen het niet meer aan”, en de managementlaag boven me zei: „Ze moeten gewoon meer doen, anders werken, efficiënter, want er is geen geld.” Ik ben geen zakelijk persoon, daar ben ik toen echt achter gekomen.”
En dat moet je wel zijn op die plek?
„Deels wel. Tegelijk moet een teamhoofd hart hebben voor mensen en voor de zorg, dat ook. Want een al te zakelijk afdelingshoofd dat het team en het werk niet snapt, dat gaat niet goed.
Ik heb gemerkt dat veel van mijn collega’s uit de teamhoofdenlaag wegvielen, een burn-out kregen, vertrokken. Kijk: eerst waren we bijvoorbeeld met z’n tweeën hoofd van een afdeling, dat werd wegbezuinigd tot één. Dus had ik een team van vijftig, zestig mensen om aan te sturen, met allerlei disciplines: verpleegkundigen, helpenden, voedingsassistenten, vrijwilligers, noem maar op. Ik kwam handen en oren en ogen tekort. Het ging allemaal net – totdat Johan in 2013 in mijn leven kwam, toen werd het te veel. Alle aandacht kon niet langer naar het werk gaan, wat blijkbaar wel kon toen ik nog alleen was; mijn privéleven vroeg gaandeweg meer ruimte.
Dus keerde ik terug naar het echte zorgwerk: naar de geriatrie, ouderengeneeskunde, in Zeist. Ik deed coördinerend werk én ging weer met patiënten om, en ik kwam hélemaal bij.”
Hoe kwam dat?
„Omdat ik daarvoor verpleegkundige ben geworden: niet voor de cijfers en de scores en het geld, maar voor de zorg. Dát werd heel duidelijk voor mij. Daar was ik ongemerkt steeds meer vandaan gedreven. Dat ik op den duur niet meer in het wit liep, maar in burger, zegt veel. En dat ik steeds minder op de afdeling was omdat ik van de ene vergadering naar de andere holde. Het klopte niet meer met wie ik ben, maar dat heb je niet in de gaten als je druk bent.
Intussen is de kennis die ik heb opgedaan als teamhoofd zeker niet weg, ook nu niet. Toen Johan en ik vijf jaar geleden trouwden en in Rijssen zijn gaan wonen, ben ik hier dus wijkverpleegkundige geworden. Ons team moet zelf de boekhouding op orde hebben, allerlei stukken opstellen, documenten invullen, nadenken over beleid en dat vertalen naar ons eigen groepje. Management in het klein, dat is het. Wij zijn er met elkaar verantwoordelijk voor dat alles netjes verloopt, dat we geschoold zijn, goed voor de dag komen – en dat kunnen we. Ieder heeft z’n eigen invalshoek, z’n eigen ervaring.”
Als je het nieuws leest, kun je bang worden: ziekenhuizen dreigen over te lopen en er is te weinig thuiszorg om patiënten die naar huis mogen op te vangen. Bent u bang?
„Ik vind dat echt wel zorgelijk, echt wel. Dat de zorg zo klem komt te zitten. Dat is daadwerkelijk aan de hand, en het zit er al jaren aan te komen: door de vergrijzing, en door minder aanwas van verpleegkundigen en verzorgenden. En nu het hoge ziekteverzuim, dat vind ik het spannendst.”
Als u de minister van Volksgezondheid drie adviezen zou mogen geven, wat zou u dan aanraden?
Pluimers’ eerste advies komt onmiddellijk en gedreven; ze vergeet er aanvankelijk de volgende twee tips door. Tip twee en drie blijken later deze: laat de verschillende organisaties in de wijkzorg meer samenwerken, en maak in de tijd die de zorgmedewerker aan een cliënt mag besteden ook formeel ruimte voor niet-technische zaken, zoals een extra praatje en een kop koffie, omdat die belangrijk zijn bij de inschatting van de hele woonsituatie.
Maar haar eerste advies is: „Investeer in de zorg; laat zien wat voor een mooi beroep het is. De zorg wordt nu wel heel zwart neergezet. Er zijn tekorten en het is allemaal zo zorgelijk, het is tijd om iets positiefs van de zorg te laten zien. Laat jongeren eens een dag meedraaien, zodat ze zien wat voor dankbaar werk dit is. Ik doe dit niet voor niks al meer dan 25 jaar!
Wat ik zelf vertel, is nu ook een beetje zwart, hè?! Terwijl er zo veel geweldige verhalen te vertellen zijn. Als er een heel ziek iemand thuiskomt uit het ziekenhuis, en er moet ter plekke zorg geregeld worden –er is niks aanwezig en jij gaat die spullen regelen, de hele zorg, in overleg met de cliënt en de familie– dan is dat geweldig.
In de wijkzorg help je één persoon soms maanden-, of zelfs jarenlang. Je blijft professioneel, op afstand, maar komt toch heel dichtbij. Mensen vertrouwen je dingen toe. Je kunt niet alle pijn wegnemen, soms moet je maar gewoon luisteren, je openstellen, er zijn – en hoef je niet met een van tevoren bedacht verhaal naar binnen te stappen. Als de situatie heel verdrietig is, kan het genoeg zijn om daar alleen maar even te gaan zitten. Je maakt mensen op hun kwetsbaarst mee. De waardevolste momenten hebben hiermee te maken: dat mensen, terwijl ze zich zo zwak voelen, vertellen waar ze hun hoop vandaan halen.
Tegelijk neem je jezelf mee, natuurlijk. De ene dag kun je meer hebben dan de andere; de ene dag kun je de hele wereld aan en de andere dag zit je hoofd vol zorgen over je eigen ouders. Bij ziekte merk je hoe afhankelijk je bent, dat het leven kwetsbaar is. Zeker toen mijn ouders ziek werden, heb ik dat ervaren: zo kwetsbaar zijn we echt.”
Uw ouders kregen in november corona en werden ziek. Uw vrije dagen veranderden in een zorgvakantie. Hoe was dat voor u?
„Op zo’n moment zit ik in een heel andere rol, hoor – dan ben ik emotioneel en niet meer zo zakelijk. Het is, denk ik, voor het eerst dat ik een ernstige ziekte van zo dichtbij meemaakte in de familie. Ik besefte extra hoe belangrijk goede informatie vanuit de zorg is, hoe een patiënt wacht op een beloofd telefoontje. Ik merkte hoe angstig het wachten is op wat de arts zal zeggen. Het maakte dat ik bezorgde familie van cliënten nu nog beter kan begrijpen.
Als het je voor de wind gaat en het gaat allemaal z’n gangetje, dan voel je je soms een hele piet. Het kan lijken alsof ik het allemaal kan, op het gebied van zorg. Dit zette me op m’n plek. Ons leven is elke dag in gevaar, maar dat besef je vaak niet, en je denkt dat je alles zelf kunt, en dan kom je erachter dat je een ander helemaal niet kunt helpen. Dat er maar Eén is Die kan helpen.
Mijn moeder moest worden opgenomen in het ziekenhuis, dat maakte haar erg overstuur, en ik ging daar ineens met haar uit de Bijbel lezen en bidden. Van tevoren had ik nooit gedacht dat ik dat zou doen; of dat een van mijn ouders tegen me zou zeggen: „Lezen en bidden lukt mij nu niet, maar ik vind het fijn als jij dat nu voor me wilt doen.” Op de familieapp deelden we die dingen met elkaar, dat deed iedereen goed.
Ik ben de oudste van vier kinderen; ik heb een broer en twee zussen. We zijn de laatste jaren allemaal druk, de één spreek ik vaker dan de ander, soms denk ik: we zijn los zand. Maar dan gebeurt er zoiets met je ouders en ineens blijkt de familieband heel sterk.
Van huis uit zijn we niet zo gewend om open over geloofszaken te spreken. Ziekte kan daar verandering in brengen. Dingen die je anders niet zegt, zeg je dan opeens. Het gaat niet meer over bijzaken, hè, als iemand zo ziek is. Dan gaat het over hoofdzaken.
Ik denk allang niet meer dat er alleen in één kerk de waarheid klinkt, ik heb er een hekel aan als iemand zegt: „Alleen dáár vind je de waarheid.” Wij kennen ten dele; wij weten niet alles en we zijn zondige mensen. Kerken bestaan uit zondige mensen. Er zijn overal goede en minder goede dingen, dat heb ik wel gezien in de verschillende kerken waar ik intussen bij heb gehoord – ik groeide op in de gereformeerde gemeente in Nederland in Scherpenzeel, ging in Maartensdijk naar de hersteld hervormde gemeente, heb tijdens mijn verkeringstijd met Johan christelijk gereformeerd gekerkt in Renswoude en hoor nu bij de gereformeerde gemeente van Rijssen-Zuid. De ene gemeente is wat opener dan de andere, dat is prima. En door ziekte kan er zomaar openheid komen, ook in de meest gesloten omgeving.
Er zijn veel kerken, maar er is maar één Redder. Tijdens die ziekte van mijn ouders moest ik hier erg aan denken: dat Mozes de mensen die door slangen werden gebeten opdracht gaf om te zien op de koperen slang. En ze bleven leven. Dat was de enige redding. Als mensen zó kijken naar de Heere Jezus –daar is je Redder– dan is dat de kern, zonder allemaal theologie eromheen.”
Hoe gaat het nu met uw vader en moeder?
„Ze zijn gelukkig weer thuis. En met elkaar proberen we mantelzorgers te zijn.”
Waarvan rust u uit, in alle hectiek?
„Ik zing graag achter het harmonium. Verder spreek ik af met vrienden. We hebben hier een tuin, en we lopen of fietsen zo de natuur in. En ik ben begonnen met schilderen: een beetje impressionistisch, niet te precies… Als ik schilder, ben ik helemaal van de wereld. Het gekke is dat ik daar thuis de rust niet voor kan vinden, maar in het atelier waar ik les krijg, en waar het een en al verflucht en schilderijen is, lukt dat wél.”
Het is bijna Kerst, en het oude jaar is bijna voorbij. Wat geeft u moed in deze dagen?
„Dan denk ik aan… leven in het licht van het kruis, in het licht van Christus’ geboorte. Ook al is het hier zwaar en al zijn het zware tijden. Vanuit de Bijbel weten we: daar moeten we doorheen, want er komt een toekomst, en die komt er niet zomaar. Alles heeft een doel, ook ziekte, verdriet en nare dingen; we moeten erdoorheen. Liever heb ik hier rust, geluk en vrede –niet de narigheid– maar we hebben hier geen paradijsje op aarde. En juist dat maakt het nodig om een lichtend licht te zijn, en je gaven in te zetten om de medemensen te dienen, en dat wil ik doen met alles wat ik in me heb.”