Het kabinet buigt zich vrijdag weer over het vervolg op de missie in Uruzgan. De ministers doen er goed aan terdege rekening te houden met de eisen die de Kamer heeft gesteld, adviseren deskundigen.
De speelruimte die het kabinet heeft om naar eigen inzicht te beslissen over de missie, is door de Kamer aanzienlijk ingeperkt.
In het laatste Afghanistandebat eind september dienden ChristenUnie-Kamerlid Voordewind en zijn PvdA-collega Van Dam een motie in die zegt dat het kabinet zich moet houden aan de afspraken uit 2007 dat Nederland „hoe dan ook” zijn leidende militaire verantwoordelijkheid in Uruzgan per 1 augustus dit jaar zal beëindigen, dat ons land daarna geen nieuwe missie in die provincie op zich zal nemen en dat eind dit jaar alle militairen weg zijn uit Uruzgan.
Een ruime Kamermeerderheid heeft de motie gesteund. Zowel SP, PvdA, GroenLinks, PvdD, VVD, ChristenUnie, PVV als Verdonk stemden er voor.
„De Kamer heeft de druk op het kabinet flink opgevoerd”, stelt de oud-hoogleraar staatsrecht mr. E. C. M. Jurgens. „Een zo duidelijke uitspraak van de Kamer valt voor het kabinet lastig te negeren.”
Hoewel de Grondwet de beslissingsbevoegdheid over het uitzenden van militairen bij het kabinet legt, verzet het staatsrecht zich niet tegen een dergelijke bemoeienis van de Kamer. Die heeft het recht om zulke piketpaaltjes te slaan en mag het kabinet vragen daarbinnen te blijven.
„Staatsrechtelijk gezien mag het kabinet wel van de motie afwijken”, vervolgt de gewezen bijzonder hoogleraar recht van het parlementair stelsel, „maar politiek gezien moet de regering eieren voor haar geld kiezen als ChristenUnie en PvdA het been stijf houden.”
Als het kabinet ervoor kiest de missie in Uruzgan toch in enigerlei vorm voort te zetten, dan kan de Kamer desnoods een motie van wantrouwen indienen om dat te voorkomen. „Als CU en PvdA die dan steunen, dan zou het kabinet moeten aftreden.”
Oud-PvdA-Kamerlid Jurgens verwacht echter niet dat het zo ver komt. „Ik denk niet dat het kabinet zijn eigen zin doorzet nu het niet in het belang van de regeringspartijen is om nieuwe verkiezingen te houden.”
De lastige knoop zal tijdig binnen het kabinet worden ontward, schat Jurgens in.
Volgens prof. dr. J. S. van der Meulen van de Nederlandse Defensie Academie suggereert de brede steun voor de motie van ChristenUnie en PvdA dat het draagvlak in de Kamer voor voortzetting van de missie in Afghanistan „op zijn minst wankel of twijfelmoedig is.”
Dat geringe draagvlak in de Kamer voor verlenging van de missie komt overeen met de relatief geringe steun onder de bevolking voor (verlenging van) de uitzending.
Van der Meulen, die onder meer publiceerde over de wisselwerking tussen publieke opinie en politieke besluitvorming, stelt dat er in 2001, vlak na de aanslagen in de VS, nog wel een royale meerderheid voor inzet in Afghanistan was. De „sterk omstreden” oorlog in Irak in 2003 heeft de stemming echter „een beetje bedorven.”
Daarnaast speelt mee dat de meeste mensen geen groot geloof hebben in het succes van de missie in Afghanistan. De strijd daar duurt al jaren, terwijl mensen tegenwoordig snel resultaten willen zien.
Van der Meulen snapt dat de indieners van de motie zich beroepen op de eerder gemaakte afspraken tussen Kamer en kabinet over de inzet in Afghanistan en daaraan willen vasthouden. „Zeker omdat bij bepaalde kiezers het gevoel leeft dat politici het ene zeggen, maar dan toch het andere doen.”
Het kabinet, concludeert ook Van der Meulen, moet in dezen „rekening houden met de heersende stemming in de Kamer.”