Richt gebed om herstel op heel de kerk en heel het volk
Is het geen grondgedachte in Gods Woord dat God altijd weerkeert tot het werk van Zijn handen? En zou dat dan ook niet kunnen gelden voor de kerk van Nederland? Zouden we daar dan niet om vragen?
In allerlei bladen, niet het minst ook in het RD, verschijnen de laatste jaren steeds weer artikelen over de kerkelijke verscheurdheid en verdeeldheid in Nederland. Die wordt daarin afgekeurd en betreurd. Ds. G. Hoogerland schreef hierover een boekje van een uitzonderlijke diepte: ”Om vriend en broed’ren spreek ik nu”. Mocht de kerk in ons land het ter harte nemen.
Ds. Hoogerland steekt in dat boekje een spade dieper dan in de meeste artikelen wordt gedaan. Hij spreekt daarin van schuld, van existentiële schuld. Dat is uitzonderlijk. Hij schrijft over schuld ten aanzien van de vaderlandse kerk, de overheid, de samenleving en het nageslacht. Bij het herlezen van dat boekje komen mij altijd deze woorden van de dichter W. Bilderdijk voor de geest: „Als ooit een land in zonden zal vergaan, vangt in de Kerk de zielsmelaatsheid aan.” Eenieder kere hiermee in tot zichzelf.
Ongeloof
Dan hebben we het niet in de eerste plaats over de verdeeldheid van de kerk –dat ook– maar veel meer over het verval van de kerk dat steeds weer de aanleiding was tot al die afscheidingen. Vanuit die achtergrond wijs ik op de indringende vraag van Jezus aan het eind van de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter: „Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal” (Lukas 18:7-8a).
Dr. Ph.J. Hoedemaker zegt naar aanleiding hiervan: „Hieruit volgt dus, dat iedere klacht [ook over de toestand van kerk en staat, van land en volk, AdO] als een beschuldiging in eigen boezem weerkeert. God kan het oor niet sluiten voor het geroep der ellendigen; maar dit geróép kan verstommen! De gemeente kan ophouden te beantwoorden aan het beeld van de weduwe in de gelijkenis.”
Dat het verval in de kerk en de afval van ons volk maar voortduren en voortgaan, komt niet doordat Gods oor zwaar geworden zou zijn, zodat Hij ons niet meer hoort, en Zijn arm verkort zou zijn, zodat Hij ons niet meer helpt. Het komt doordat het ongeloof van de kerk de openbaring van Zijn almacht tegenhoudt.
Gods grote Naam
Vanuit deze gedachtegang wil ik met uiterste voorzichtigheid een opmerking maken. Nogal eens hoor ik het gebed en lees ik in bijdragen de hartenwens of God nog eens bijeen wil brengen wat bijeen hoort. Ik neem van ganser harte aan dat dit verlangen oprecht gemeend is. Dat waardeer ik als zodanig ook. Maar ik moet dan toch altijd denken: waarom niet gebeden: O HEERE, herstel hetgeen Gij, eertijds in ons land, hebt gewrocht? Het gaat toch niet om een bepaalde groep mensen die bijeen horen, en zou dat het dan zijn? Het gaat toch om heel de kerk, om heel ons volk? Meer: het gaat om Gods eer, Gods grote Naam!
Ik ben opgegroeid (en vergroeid) met het uitzien naar de beloften die er liggen voor de vervallen hut Davids, voor Juda’s steên die in het stof terneder liggen, maar waar toch weer eenmaal Gods volk zal wonen, naar Zijn raad... Ik realiseer me dat anderen zullen zeggen: dat betrof het oude Israël. Dat ontken ik niet. Maar is het dan geen grondgedachte in Gods Woord dat God altijd weerkeert tot het werk Zijner handen? En zou dat dan ook niet kunnen gelden van de kerk van Nederland, zelfs als die in een staat van ontbinding verkeert, zoals het ook in werkelijkheid is? Zouden we daar dan niet om vragen?
Da Costa
Hoedemaker vraagt in zijn brochure ”Heel de Kerk en heel het volk”: „Gelooft gij dat God Nederland weer een Christenland, Neerlands Overheid een Christelijke Overheid, Neerlands Kerk een welingerichte Kerk kan maken? (...) Zijt gij overtuigd dat wij verloren zijn indien Hij het niet doet?”
De bekeerde Jood mr. I. da Costa bad erom: „Ja, om Uws Zelfs wil, HEER’ der heren! Bekeer ons, dat we ons tot U keren! (...) Vervul weer Priesters en Levieten, en ’t ganse heir der Israëllieten met Christen heldenijvergloed, in ’t tot U weêrgebracht gemoed. (...) O God! Verhoor ons, als wij bidden, in aller donkerheden midden: Zend uit het Woord! De Geest daal’ neêr! En kome Uw koninkrijk, o HEERE.”
De auteur is onderwijzer in Staphorst.