Raad van State schiet door in advies over nieuw voorstel box 3
Het overheidswetsvoorstel voor het belasten van vermogens in box 3 wordt door de Raad van State afgekeurd. Met een aantal aanpassingen kan het wetsvoorstel echter wél worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Het huidige systeem waarin vermogens in box 3 op basis van fictieve rendementen worden belast, is oneerlijk en juridisch kwetsbaar. Belastingplichtigen met een hoger rendement betalen eigenlijk te weinig belasting en de Hoge Raad heeft in verschillende adviezen gesteld dat belastingplichtigen met een lager rendement gecompenseerd moeten worden.
Het laatste zadelt de Belastingdienst op met een schier onmogelijke klus, omdat deze van alle belastingplichtigen die te veel hebben betaald achteraf moet vaststellen wat hun feitelijke rendement is. Er moet gewacht worden totdat het werkelijke rendement in box 3 is ingevoerd. Voormalig staatssecretaris Marnix van Rij (Fiscaliteit en Belastingdienst) diende in de zomer daarom een voorstel in, dat voor advies aan de Raad van State (RvS) is voorgelegd. Voor iedereen die dit volgt, is met belangstelling uitgezien naar dit advies.
In ongemeen scherpe bewoordingen geeft de RvS aan dat het voorstel onuitvoerbaar is en te veel vraagt van burgers. Iedereen heeft nu het idee terug bij af te zijn. De RvS laat merken van oordeel te zijn dat de wet niet bij de Tweede Kamer kan worden ingediend (RD 3-12). Echter, mijn insteek is een andere. Met een aantal aanpassingen kan het wetsvoorstel toch worden ingediend.
Doenvermogen
In de kern concentreert de kritiek van de RvS zich op twee punten. In de eerste plaats leidt het voorgestelde stelsel volgens de RvS tot een forse toename in complexiteit en doet het een te groot beroep op het ”doenvermogen” van 1,6 miljoen belastingplichtigen (de mate waarin zij in staat zijn om belastingaangifte te doen). De oorzaak van de complexiteit is vooral dat er in de hoofdregel van de vermogensaanwasbelasting een uitzondering komt voor onroerende zaken, zoals woningen. In feite komt het nieuwe systeem erop neer dat de stijging van vermogens in aandelen en spaartegoeden jaarlijks moet worden afgerekend, terwijl de afrekening voor onroerende zaken pas plaatsvindt bij de verkoop daarvan. Om liquiditeitsproblemen bij belastingplichtigen te voorkomen (geld dat in je huis zit, kun je immers niet gebruiken om aan betaalverplichtingen te voldoen), is voor deze uitzondering echter veel te zeggen.
Ook de opmerking over het doenvermogen moet in perspectief worden geplaatst. Vijf op de zes belastingplichtigen hoeven helemaal geen ingewikkelde administratie bij te houden, omdat zij amper vermogen hebben of omdat banken en verzekeraars verplicht zijn om de spaar- en beleggingstegoeden van deze mensen aan te leveren bij de Belastingdienst. Voor een op de zes belastingplichtigen, zoals buitenlandse kenniswerkers of belastingplichtigen met eigen aandelen, is er inderdaad sprake van een verzwaring van hun verantwoordingsplicht ten overstaan van de Belastingdienst. Dit is echter geen groep met een beperkt doenvermogen, zoals de RvS suggereert. Bovendien kunnen er in de praktijk afspraken gemaakt worden die voor deze groep horizontaal toezicht door financiële dienstverleners mogelijk maakt. Horizontaal toezicht biedt ondernemers, hun adviseurs en de Belastingdienst de kans om op basis van openheid en wederzijds vertrouwen vooraf fiscale afspraken te maken. Daardoor kan de administratielast ook voor de Belastingdienst beperkt worden.
Gelijker belasten
In de tweede plaats geeft de RvS aan dat het voorstel leidt tot verschillen in de belastingdruk op vermogen in de drie boxen van de inkomstenbelasting. De RvS wijst daarbij in het bijzonder erop dat behandeling van onroerend goed in box 1 en 3 verschilt van de behandeling van het ondernemersvermogen in box 2 en 3.
Dit is onmiskenbaar waar, maar is ook eenvoudig op te lossen. Zo bevat het rapport van het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) ”Licht uit, spot aan” uit 2022 over vermogensverdeling concrete voorstellen om de vermogensheffing voor onroerend goed uit box 1 en 3 dichter bij elkaar te brengen. Hetzelfde geldt voor ondernemersvermogen. Er worden drie snel uitvoerbare voorstellen gedaan om de verschillende vermogensoverdrachten van ondernemers gelijker te belasten en belastingarbitrage tegen te gaan. Belastingarbitrage is het zodanig schuiven met bezit en schuld dat er minder belasting hoeft te worden betaald.
Nadelige alternatieven
Het meest opvallend is het RvS-advies aan het kabinet om terug te gaan naar de tekentafel en twee alternatieven te bezien. Echter, zowel het alternatief van een forfaitair stelsel met tegenbewijsregeling (belastingheffing gebeurt dan op basis van een schatting en bij een te hoge schatting wordt die achteraf gecorrigeerd) als het stelsel van integrale vermogenswinstbelasting (belastingheffing op het werkelijke rendement) is eerder gewogen en om goede redenen door Van Rij afgeserveerd. Een tegenbewijsregeling is in feite een voortzetting van het huidige, haast onuitvoerbare systeem. En een vermogenswinstbelasting kan leiden tot een langdurig uitstel van belastingheffing.
Bovendien lijkt de RvS de opmerking van de Belastingdienst in de uitvoeringstoets dat een vermogensaanwasbelasting qua informatievoorziening „aanzienlijk eenvoudiger” is dan een vermogenswinstbelasting te negeren. Staatssecretaris Tjebbe van Oostenbruggen (Fiscaliteit en Belastingdienst) heeft dan ook het gelijk aan zijn zijde als hij in een eerste reactie aangeeft dat er geen ”ideaal” stelsel is. Hij doet er wijs aan om het voorstel van zijn voorganger op enkele punten aan te passen, maar verder wel gewoon door te zetten.
De auteur is hoogleraar bestuur en economie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.