Augustinus voorzag geestelijk Israël uit alle volken
Theologie heeft alles te maken met taal. En met lezen. En zo met de vraag: wat staat er werkelijk? Augustinus, ooit in Milaan dé staatshoogleraar taalwetenschap, wist dit als geen ander. De retorische training van zijn tijd nam hij mee in zijn ambt als Schriftuitlegger.
In ”De stad van God” 16, 16-26, over de ”landbelofte” aan Abraham die dr. J.B. ten Hove noemt (RD 1-2), blijkt dit ook ten volle. Paragraaf 16 begint met de eerste belofte volgens Genesis 12:1-3. Augustinus merkt op dat Abraham twee dingen worden beloofd. Allereerst dat zijn nageslacht het land Kanaän zal beërven. „Maar”, vervolgt Augustinus direct, „de andere belofte is veel voortreffelijker (”praestantior”), want die gaat niet over het vleselijke zaad (”semen carnalis”), maar over het geestelijke (”semen spiritualis”). Dat is namelijk het nageslacht waarvan hij de vader is, niet van het ene Israëlitische volk (”gens Israelitica”), maar van alle volken (”omnes gentes”) die gaan in de voetsporen van zijn geloof. Dit wordt eerst beloofd in Genesis 12:3: „En in u zullen alle volken van de aarde (”omnes tribus terrae”) gezegend worden.”
Hier al blijkt Augustinus’ visie, in mijn eerste artikel (RD 22-1) aangeduid als de „tweezijdigheid” ofwel „het dubbele aspect” dat steeds klinkt wanneer het gaat over Jacob, Israël, Jeruzalem en daarmee ook de landbelofte. Er is de tijdelijke (”temporalis”) of vleselijke (”carnalis”) belofte; ver daarboven staat de geestelijke (”spiritualis”).
Geestelijke nakomelingen
Duidelijk is dit ook in paragraaf 21, die gaat over een derde belofte aan Abraham. Augustinus gaat in zijn uitleg van Genesis 13:14-17 speciaal in op de woorden „Ik zal u dit land geven, en aan uw zaad voor altijd (”in saeculo”)” en „Ik zal uw zaad stellen als het stof van de aarde”. Dat laatste is volgens hem een manier van spreken die de Grieken een hyperbool noemen. De woorden kunnen betrekking hebben op al Abrahams afstammelingen, die via de vleselijke lijn van Jacob zó toegenomen zijn dat die menigte (”multitudo”) vrijwel alle delen van de aarde heeft vervuld. Augustinus bedoelt hier ongetwijfeld de Joodse diaspora. Maar veeleer ziet hij de hyperbolische woorden (wie kan immers stof tellen?) betrekking hebben op Abrahams geestelijke nakomelingen, de ontelbaren die Abrahams geloof en hoop op Christus delen. Met andere woorden: Abrahams geestelijke nakomelingen onder de Joden en (gezien hun getal) bovenal in de wereldwijde christelijke kerk.
Paragraaf 21 bespreekt vervolgens het woord: „Ik zal u dit land geven, en aan uw zaad voor altijd (”in saeculo”).” Let op, zegt onze Schriftuitlegger, de uitdrukking „voor altijd” mag sommigen schokken (”movere”) wanneer zij eronder verstaan: „tot in eeuwigheid” (”in aeternum”). Dat staat er echter niet: „voor altijd” betekent „gedurende deze wereldtijd”.
Jeruzalem buiten beeld
Zeker is dit niet niets. Maar dr. Ten Hove gaat ernstig in de fout wanneer hij de daaropvolgende zin van Augustinus gebruikt als bewijs voor een letterlijke landbelofte: „Want al zijn de Israëlieten verdreven uit Jeruzalem, zij zijn toch blijven wonen in de andere steden van het land Kanaän, en daar zullen ze tot het einde toe (”in finem”) blijven.” Allereerst en hoogst ernstig: Ten Hove laat het vervolg van de aangehaalde zin gewoon weg: „en aangezien dat hele land door christenen wordt bewoond, zijn zij tenslotte (”etiam” drukt hier uit wat voor Augustinus het belangrijkst is) het echte zaad van Abraham (”etiam ipsum semen Abrahae”).”
Dat Augustinus dus Joden in Kanaän ziet wonen tot aan het einde van deze wereldtijd is duidelijk. Hij wist vrij veel over Joden in Palestina via zijn collega Hieronymus, die lange tijd in Bethlehem verbleef. En ook via andere bronnen. Mogelijk ook dacht hij bij „tot het einde toe” aan teksten uit het laatste Bijbelboek.
Evenwel, om aan het dunne draadje van „daar zullen ze tot het einde toe blijven” het hele bestaan van een ”staat Israël” in een ”beloofd land” als ultiem bewijs op te hangen is niet alleen zwak, maar onjuist. Wie goed leest, ziet ook dat de stad Jeruzalem hier geheel buiten beeld is: het gaat om (verstrooid levende) Joden „in andere steden”. Wat voor Ten Hove kennelijk geldt als ultiem bewijs vanuit ”De stad van God” berust op slechte lezing en de weglating van het essentiële slot van Augustinus’ zin.
Positief Godswerk?
Geert de Korte gaat in zijn genuanceerde artikel (RD 1-2) evenals Ten Hove uit van een vooronderstelling waarbij ik mijn ernstige vragen heb. Sinds 1948 is de staat Israël een gegeven in onze geschiedenis. Maar behoort het ook tot de héilsgeschiedenis? Het merendeel van de zionisten die aan de wieg van deze staat stonden, was atheïst (en hun streven werd door vele vrome Joden niet gedeeld). Vanaf het begin (en zelfs al voordien) begingen Joodse kolonisten grote wreedheden. Honderdduizenden oorspronkelijke bewoners (onder wie ook vele christenen) werden in kampen opgeslagen en zitten daar nu nog; aan hen gedane beloften werden nooit vervuld.
Een belangrijke theoloog als de Utrechtse hoogleraar Oude Testament Th.C. Vriezen (1899-1981) heeft daar herhaaldelijk en vanaf het begin over geschreven (”Palestina en Israël”, 1951; ”Het Nabije Oosten in de Branding”, 1957). Zijn afscheidscollege in 1969 over Amos 9:7a (men leze de hele tekst: hij gaat ook over de Filistijnen die door God zijn uitgeleid uit Kaftor = Kreta!) bevat de exegetisch onderbouwde uitspraak dat kennelijk volgens de profetie van Amos namens de Eeuwige „Israël niets voor heeft boven Afrikaanse negervolken”! Herhaaldelijk en zeer bewogen sprak de christentheoloog Vriezen (in 1971 met onder anderen dr. W. Aalders en ir. J. van der Graaf een van de ondertekenaars van het ”Getuigenis”) over de verkiezing van het vólk Israël en wees hij op het grote verschil tussen Gods verkiezende liefde en Israëls hoogmoedige idee van onaantastbare uitverkorenheid. Zijn jarenlange bezinning op ”verbond” (dat in ongehoorzaamheid veracht kan worden!) is alle aandacht waard. Het ontstaan van de wereldlijke staat Israël heeft Vriezen steeds kritisch begeleid.
Ten Hove en De Korte gaan er kennelijk van uit dat het ontstaan van de staat Israël een positief Godswerk is. Eerlijk gezegd weet ik dat niet. Wel weet ik zeker dat de gruwelijke wreedheden die de seculiere en militaristische staat Israël in Gaza begaat –na de gruwelijkheden van de Gazanen!– ingaan tegen elk christelijk principe en dat christenen die dit niet onder kritiek stellen en tegengaan medeverantwoordelijk zijn.
Een dergelijke oorlog (al meer dan 100.000 slachtoffers in een platgebombardeerd land) billijken, zoals Ten Hove in feite doet, is daarmee flagrant in strijd. Augustinus kende wel degelijk de idee van een ”rechtvaardige oorlog”, maar dit geeft geen enkele rechtvaardiging voor wat er heden gebeurt. Wie nu niet protesteert, is en wordt steeds meer medeschuldig. En wat zeer pijnlijk is in deze vrijwel uitzichtloze situatie: dit werkt in onze veelal geseculariseerde wereld en zeker ook bij moslims als een boemerang op wat kerk en christenen naar Christus’ Evangelie dienen te verkondigen, in woord en daad. Waar toont dit Israël enig kenmerk van een Messiaans vrederijk?
Luther en Calvijn
Ten slotte: waarom bracht ik in mijn eerste artikel bij mijn vraag „Is er een christelijk antwoord op de schokkende gebeurtenissen in het Midden-Oosten?” Augustinus ter sprake? Luther deed dat herhaaldelijk, want: „Sanctus Augustinus (…) weiset uns zur Schrifft.” Ik meen dat de kerkvader (voor mij geen heilige, wel een helper) richting wijzend kan zijn in de grote vragen waar wij heden voor staan. Zijn leidend principe is dat van Paulus en de eerste christenen: „Alle beloften die er zijn, zijn in Christus ja en amen” (2 Korinthe 1:20). Op zijn uitleg van Romeinen 11 heb ik direct gewezen. Wat de kerkvader over ”Israël” zegt, lees ik onder anderen bij Calvijn terug. Maar het allerbelangrijkste: wat hij zegt over het ware Israël als het ”Israël van God” (Galaten 6:16) is naar mijn inzicht de lijn van het Nieuwe Testament, de apostolische sleutel die leidend de Schriften opent.
De auteur is emeritus kerkgeschiedenis en patristiek aan de Universiteit Utrecht en Radboud Universiteit Nijmegen en buitengewoon hoogleraar vroeg christendom aan de Universiteit van Pretoria.