Kerkelijke sympathie voor staat Israël terecht, ondanks Augustinus
Prof. dr. J. van Oort bekijkt het conflict tussen Israël en Hamas vanuit het perspectief van Augustinus (RD 22-1). Zijn artikel toont zonder meer een grote kennis van Augustinus. Tegelijk heb ik wel kritische opmerkingen bij hoe een theoloog uit de vierde eeuw wordt ingezet om ons standpunt te bepalen in een huidig conflict.
Als je het Holocaust History Museum van Yad Vashem in Jeruzalem in loopt, word je aan het begin geconfronteerd met een citaat van Augustinus en dat is niet bedoeld als compliment. Het gaat mij in dit artikel niet om de vraag of en in hoeverre dit terecht zou zijn. Wel moeten we de manier waarop Augustinus over de Joden sprak, meewegen als we naar hem luisteren in het huidige conflict. De christelijke kerk heeft namelijk een bijzonder problematische geschiedenis opgebouwd met het Joodse volk. Het is dieptreurig dat de Shoah plaatsvond op een continent dat diepgaand beïnvloed is door het christelijk geloof. Augustinus is zonder meer een van de meest invloedrijke theologen uit de christelijke traditie. Zijn werken hebben een diepgang die door de eeuwen heen velen heeft aangesproken. Tegelijkertijd heb ik er grote moeite mee om zonder enige kritische kanttekening Augustinus’ visie op het aardse Israël naar voren te halen in het huidige conflict.
Als ik hem goed begrijp, wil prof. Van Oort de diepgaande „kerkelijke sympathie voor Israël” onder kritiek stellen. Met name de steun voor de staat Israël wordt vanuit Augustinus geproblematiseerd. Er wordt gesproken over een wereldlijke staat Israël die „ondenkbaar” zou zijn voor Augustinus. Maar over wie zegt dat wat? Over Israël of Augustinus? Want wat ondenkbaar was voor Augustinus, levend in de 4e eeuw, is in de 20e eeuw wel gebeurd. Er is een staat Israël ontstaan waar Joden uit de verstrooiing naartoe gaan. Is het ontstaan van deze staat niet een grote vraag aan de theologie van Augustinus? Want waar lezen we in de Schrift dat Israël „niet langer het volk van God” is? In Christus is Gods heilsplan verbreed naar alle volken, maar dat betekent niet het einde van Zijn verbond met Israël.
In zijn boek over Augustinus’ preek ”Tegen de Joden” (Tractatus adversus Judaeos) laat Wessel ten Boom zien dat Augustinus intens worstelt met het feit dat de meeste Joden niet in Christus geloven. Maar nu, in de 21e eeuw, worstelt Ten Boom (en ik met hem) ook met de taal van Augustinus over de Joden. Augustinus gebruikte taal die wij, levend na de Shoah, (hopelijk!) niet meer kunnen en willen gebruiken. Die taal creëerde een voedingsbodem waarop het latere antisemitisme kon groeien. Het was taal die voortkwam uit een theologie waarin er weinig of geen plaats meer was voor het fysieke Israël. Dat alleen al zou ons heel voorzichtig moeten maken om zijn woorden zestien eeuwen later in een andere context opnieuw toe te passen.
Jozefs en Daniëls
Rabbi Jonathan Sacks had gelijk toen hij beweerde dat de Joden eerst gedood mochten worden vanwege hun (on)geloof, vervolgens vanwege hun ras en tegenwoordig vanwege hun staat. In deze context lijkt het me niet meer dan terecht om een „kerkelijke sympathie” te hebben voor Israël. Daarmee bedoel ik eveneens de staat Israël.
Dat betekent niet dat we onze ogen sluiten voor het lijden van de Palestijnen. Integendeel, het laat ons nog sterker verlangen naar Jozefs en Daniëls aan beide kanten die, met een bovennatuurlijk inzicht, het goede zoeken voor alle mensen die hier leven.
Rechtvaardige oorlog
Aan het slot maakt prof. Van Oort Augustinus bijna tot een pacifist, maar dat doet geen recht aan hem. Ambrosius, de geestelijke vader van Augustinus, is juist een van de eerste theologen geweest die niet het pacifistische standpunt van theologen uit de begintijd van de kerk overnamen. In zijn werk ”De Fide” (Over het Geloof) schrijft Ambrosius aan keizer Gratianus dat hij de strijd moet aangaan met de barbaren die op dat moment het Romeinse rijk aanvallen (De Fide II, 136-143). Tegelijk dwingt dezelfde Ambrosius een latere keizer om boete te doen als hij in Thessaloniki 7000 mensen laat vermoorden. Later schrijft Augustinus dat de soldaten die bij Johannes kwamen niet de opdracht kregen om hun wapens weg te leggen, maar om de openbare veiligheid te verdedigen (Contra Faustum XXII, 74). In dat licht mag Israël zich verdedigen tegen een tegenstander die uit is op de vernietiging van de staat Israël.
Tegelijk mogen en moeten er ook kritische vragen gesteld worden bij de manier waarop het leger in Gaza opereert. En voor alle duidelijkheid: die vragen worden hier in Israël ook gesteld. In een vraaggesprek stelde Donniël Hartman, directeur van het Hartman Instituut in Jeruzalem, deze vraag: „Do we fight this just war jústly?” Wie de beelden en verhalen van 7 oktober op zich laat inwerken, begrijpt dat Israël heeft ingegrepen om de burgers te beschermen. Tegelijk mogen we vragen stellen bij hoe er ingegrepen wordt. Maar die kunnen we ook stellen zonder Augustinus op deze manier erbij te halen.
De auteur werkt namens het Centrum voor Israël Studies in Jeruzalem en doet onderzoek naar de houding van Ambrosius van Milaan ten opzichte van de Joden.