”Recordaantal jongeren krijgt jeugdzorg”, kopte het RD op 31 oktober. Honderdduizenden kinderen krijgen in Nederland professionele hulp. Wat is dat eigenlijk voor hulp? En waarom is er verandering nodig in de jeugdzorg?
Jeugdzorg. Voor iemand die er nooit mee te maken heeft gehad, is het misschien een wat vage term. Eentje die in de media regelmatig klinkt maar voor velen ook een ver-van-mijn-bedshow.
Wat is eigenlijk jeugdzorg? De meest simpele definitie is: zorg voor de jeugd. Maar wat houdt dat concreet in? Wie op zoek gaat naar antwoorden, merkt al snel dat het domein van de jeugdzorg enorm veelzijdig is.
De term jeugdzorg zoals we die nu gebruiken, stamt pas uit 2015. In dat jaar werd de zorg voor de jeugd gedecentraliseerd: de verantwoordelijkheid ging van de landelijke overheid naar de gemeenten. Tot die tijd werd onderscheid gemaakt tussen jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Nu vallen ze alle drie onder de noemer jeugdzorg. Ook geestelijke gezondheidszorg (ggz) voor jongeren en zorg voor jongeren met een licht verstandelijke beperking horen bij de jeugdzorg.
Door deze samenvoeging biedt de jeugdzorg een heel scala aan hulpverleningstrajecten, gedwongen of vrijwillig. Zo kan een kind dat in de klas niet stil kan zitten, of steeds praat zonder zijn hand op te steken, jeugdzorg krijgen. Maar ook een tiener die somber is en aangeeft het leven niet meer aan te kunnen. Net als een gezin waar kinderen verwaarloosd of mishandeld worden. En de jongere die een delict heeft gepleegd en in aanraking is geweest met de politie.
Steeds meer kinderen krijgen te maken met jeugdzorg. In 2000 ging het om ongeveer 1 op de 27 jongeren. Volgens de nieuwste cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek, van eind oktober, gaat het nu om 1 op de 7 jongeren tot 18 jaar: zo’n 400.000 kinderen in totaal. Staatssecretaris Maarten van Ooijen trok dit voorjaar aan de bel over deze explosieve stijging. Zijn doel: een maatschappelijke discussie op gang brengen. In een interview met het Algemeen Dagblad stelde Van Ooijen dat ouders te snel naar een professionele hulpverlener stappen als het even wat minder gaat met hun kind.
Woningnood
Verschillende instituten buigen zich over de vraag hoe de grote stijging van kinderen in de jeugdzorg te verklaren is. Zo wijst de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid op drie zorgelijke trends in de samenleving. Volgens de raad is er veel opvoedingsproblematiek, onder andere door het hoge aantal scheidingen. Bijna 20.000 kinderen hadden in 2022 te maken met echtscheiding. Daarnaast problematiseren Nederlandse ouders volgens de raad te snel. Als hun kind even achterloopt in de klas, trekken ze al snel aan de bel, terwijl dat misschien niet per se nodig is. Ook is de toenemende prestatiedruk volgens de raad slecht voor jongeren. Al heel vroeg in hun leven krijgen ze te horen dat ze uit het leven moeten halen wat erin zit.
Ook het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) maakt zich zorgen over de grote aanwas van jongeren die professionele hulp krijgen. In een rapport dat dit voorjaar verscheen, stelt het kenniscentrum dat de oplossing niet gezocht moet worden in meer jeugdzorg. Het is niet gek dat meer jongeren aangeven niet goed te gedijen, stelt het NJi. Ze maken zich met recht zorgen over hun toekomst, bijvoorbeeld in het licht van de woningnood en de klimaatverandering.
Onder meer door deze invloeden van buitenaf is Nederland nu dus op een punt waar een op de zeven jongeren professionele hulp krijgt. Daar is de jeugdzorg niet op berekend, en dus bestaan er lange wachtrijen, vooral voor kinderen die specialistische zorg nodig hebben. Als er plek is, is de hulp bovendien niet altijd helpend. Soms doet de hulp meer kwaad dan goed. Neem een jonge vrouw die vanaf haar elfde in 35 verschillende instellingen zat. Thuis ging het niet, maar in de jeugdzorginstellingen nog minder. Ze werd er misbruikt en liep er trauma’s op voor het leven.
En ze is niet de enige. In 2019 bracht de Commissie De Winter een onderzoeksrapport uit over geweld in de jeugdzorg vanaf 1945. In al die jaren kwamen fysiek, psychisch en seksueel geweld voor. Niet bij iedereen: een kwart van de ondervraagden gaf aan nooit met een van deze drie vormen van geweld te maken te hebben gehad. Maar de overige 75 procent dus wel.
Ook op gevoerd beleid valt heel wat aan te merken, zo toonde onder anderen dr. Sharon Stellaard eerder dit jaar aan. Stellaard werkte jarenlang in de jeugdzorg en promoveerde op jeugdzorgbeleid. Haar conclusie is dat beleidmakers problemen in de jeugdzorg willen aanpakken met oplossingen die in het verleden al geprobeerd én mislukt zijn, zonder dat door te hebben. Ze laat zien dat wat een logische aanpak van dringende problemen leek, steeds onlogischer begint te lijken als je terug gaat kijken in de tijd. Daardoor verbetert er weinig voor de jongeren.
Crisissfeer
Rutger Hageraats, directeur van het Nederlands Jeugdinstituut, legt de vinger bij eenzelfde soort probleem. Er heerst in de sector een crisissfeer, is zijn overtuiging, die niet bijdraagt aan het nemen van de beste beslissingen. Daarom is het advies van het kenniscentrum: weersta de verleiding om continu in ad-hocmaatregelen te verzanden, bijvoorbeeld door bepaalde zorg over te hevelen van gemeenten naar provincies.
Er knelt van alles in de jeugdzorg, realiseert Hageraats zich. Maar hij wil ervoor waken om de sector de put in te praten. „Veel kinderen hebben baat bij de hulp die hun in de jeugdzorg wordt geboden, laten we dat niet vergeten.” De visie die de sector heeft op goede jeugdzorg staat volgens Hageraats „als een huis”. „We weten waar we naartoe willen: hulp moet dichtbij geboden worden, laagdrempelig zijn, dicht bij huis. Nu gebeurt het bijvoorbeeld te vaak dat een jongere van school moet wisselen door een plaatsing in een instelling.”
Zo’n omschakeling in de praktijk brengen is niet eenvoudig. Neem de jeugdzorgPlus, oftewel gesloten jeugdzorg, waar jongeren niet zonder toestemming naar buiten mogen. Kinderen komen er vaak slechter uit dan ze erin gaan, stelde kinderrechter Bart Tromp eerder dit jaar in de Volkskrant. Politiek werd er twee jaar geleden al overeenstemming bereikt dat deze vorm van hulp anders moet, kleinschaliger en opener. In de praktijk gebeurt dit echter nog lang niet overal. Ook dat heeft te maken met de crisissfeer, stelt Hageraats. „Geld zou beter kunnen gaan naar andere vormen van hulp. Maar als er steeds kinderen geplaatst blijven worden in de gesloten jeugdzorg, omdat er voor hen geen andere plek beschikbaar is, dan komt er niets terecht van die gewenste omvorming.”
Weerbarstig
De praktijk is weerbarstig, weten ook Wout Schonewille en Rozanne van der Spek. Hij is sinds twee jaar docent pedagogiek bij Driestar educatief en stoomt studenten klaar voor het werkveld. Zij is teamcoördinator bij Agathos hulpverlening, onderdeel van Lelie zorggroep, een organisatie die naast thuiszorg en verpleeghuiszorg hulpverlening aan jongeren, gezinnen en volwassenen biedt. Driestarstudenten gaan onder meer bij Agathos werken. Samen gaan Schonewille en Van der Spek in gesprek over dat waar ze hart voor hebben: de zorg voor de jeugd. Beiden hebben ze jarenlange ervaring. Ze willen geen negatief verhaal afsteken, benadrukken ze, maar maken zich wel zorgen over bepaalde ontwikkelingen.
Zoals het toenemende aantal complexe echtscheidingen dat Van der Spek voorbij ziet komen in haar werk. „Het onvermogen van ouders om relaties duurzaam te laten zijn, heeft een negatief effect op kinderen. Als de ander vooral een aanvulling op jouw wensenlijst wordt, dringt het individualisme door in relaties. Dat is denk ik de kern van het probleem.” Schonewille: „Dat probleem wordt echter niet erkend door de politiek, omdat het raakt aan de ideologie van de autonomie. Daarom durft bijna niemand echtscheidingen te koppelen aan de problematiek in de jeugdzorg.”
Bureaucratie
Nog iets wat Rozanne van der Spek met lede ogen aanziet: de toegenomen bureaucratie. „Mijn collega’s en ik willen gemeenschapsgeld goed besteden. Maar wat ik vanuit de politiek mis, is vertrouwen in de professional. Doordat wij alles wat we doen moeten vastleggen, hebben we minder tijd voor de zorg voor cliënten.” Daarbij is het volgens Schonewille een misvatting in de jeugdzorg dat rapportages altijd een garantie bieden voor kwaliteit. „Maar beleidsmakers suggereren dat wel. En zo gaat het vaak in de jeugdzorg. Er wordt een misstand of een gebrek aan kwaliteit gesignaleerd en een systeem bedacht om dit te ondervangen. Maar dat systeem staat ver weg van de realiteit in het werkveld. Wat mist is de erkenning dat het leven niet maakbaar is.”
Juist vanwege de gebrokenheid in de wereld probeert Van der Spek nuchter te zijn over wat zij en haar collega’s kunnen doen voor een kind of een gezin. „Neem het voorbeeld van een kind van gescheiden ouders, dat het basisvertrouwen rond relaties heeft verloren. Dan is volledig herstel niet in alle situaties mogelijk. Dat gebrek aan basisvertrouwen kan een zwakke plek blijven.” Wat is dan de taak van een hulpverlener? Van der Spek: „Ik kan naast het kind gaan staan en ondersteunen waar mogelijk, zodat er heling kan zijn.”
Referentiekader
Een valkuil voor hulpverleners is volgens beide ervaringsdeskundigen het vasthouden aan je eigen referentiekader, je mening over wat goed of wenselijk is. „Want ja”, verduidelijkt Van der Spek, „ik kan een vloer vol kattenharen heel vies vinden. Maar tegelijkertijd hoeft zoiets geen belemmering te zijn voor het opgroeien van een kind. Net als dat het voor Afrikaanse vrouwen heel normaal is om hun baby aan de arm op te pakken. Wij zeggen dan: Dat moet je anders doen. Maar daarin moet je de autonomie van de ouders respecteren.”
Een andere hulpverlener, Charlotte de Mik-de Jong, staat in de praktijk regelmatig voor dit soort dilemma’s. Ze volgde de deeltijdopleiding pedagogiek aan de Driestar, en zet de kennis die ze daar opdeed sinds een jaar in als ambulant begeleider bij Agathos hulpverlening. Ze begeleidt kinderen met gedragsproblemen en helpt ouders bij wie de opvoeding niet goed loopt. Ook werkt ze regelmatig op het speciaal onderwijs in Gouda, waar ze kinderen ondersteunt die extra aandacht nodig hebben.
De Mik is zich ervan bewust dat haar kerntaak niet ligt in het oplossen van alle problemen voor haar cliënten. „De wereld is vol gebrokenheid. Dat erken ik als hulpverlener. Daarom ben ik niet uit op perfectie.” Zakt de moed haar soms niet in de schoenen als ze geen verbetering ziet? Nee, vertelt De Mik. „De successen die ik soms over een lange tijd boek, kunnen heel klein zijn. Zoals een vrouw die laatst verwoordde dat ze het belangrijk vindt dat haar huis opgeruimd is en daar ook haar best voor deed. Dat lijkt geen grote stap, maar het is voor haar toch een prestatie. Zo kijken we naar wat wel kan.”
De Mik weet dat de kosten voor jeugdzorg schrikbarend zijn gestegen, tussen 2015 en 2019 met 1,9 miljard euro naar 5,6 miljard euro. In haar opleiding leerde ze daarom efficiënt te werken. Bijvoorbeeld door zo veel mogelijk gebruik te maken van iemands netwerk. „Wij starten hulp aan een gezin of kind met het doel om daar ook weer een keer mee te stoppen. Daarom kijken we of er familie, vrienden of buren zijn die kunnen bijspringen als de professionele hulp weg is. Ook zoeken we naar vrijwilligers, die bijvoorbeeld kunnen helpen bij de administratie.”
Christelijke gemeente
Haar collega’s Van der Spek en Schonewille wijzen nog op iets anders: het potentieel van de christelijke gemeente in het verminderen van de druk op de jeugdzorg. Veel Nederlandse christenen kunnen hierin volgens de twee een taak op zich nemen. Bijvoorbeeld door het onderhouden van contacten in de wijk waar je woont. Een goede relatie met de mensen om je heen kan problemen –en daarmee jeugdzorggebruik– voorkomen. Van der Spek: „Stel dat je merkt dat het bij de buren niet zo lekker loopt, bel dan gewoon eens aan en vraag hoe het gaat. Informeer of je iets kunt doen, bijvoorbeeld door de kinderen een paar uurtjes op te vangen. Zo’n klein gebaar kan de last al lichter maken.”