Dat het een roerig voorjaar geweest was – daar was het hele dorp het over eens. Eerst was er het drama van Sijmen Appeldoorn en zijn vrouw, wier kind bij de geboorte door de navelstreng was verstikt.
Nog geen week daarna kwam het geval met Jana Polderman aan het licht, „Malle Jana”, die zwanger bleek te zijn en met al de trots van haar negentien jaren weigerde te zeggen wie haar daarbij een handje had geholpen (hoewel heel Berkelo wist dat een van de jongens van Overdijk erbij betrokken moest zijn).
En alsof dat allemaal nog niet genoeg was, deed op eerste pinksterdag de nieuwe pastoor zijn intrede door met zijn witte eend per abuis het plein van de gereformeerde kerk op te rijden, en zette daarmee een maalstroom aan ontwikkelingen in gang die al het andere onder het stof begroef. Ten eerste werd er in het dorp op zondag niet gereden – een ongeschreven wet waar zelfs de kleine rooms-katholieke minderheid zich zonder protest aan hield. Ten tweede was de pastoor er een van een heel ander kaliber dan Berkelo tot nu toe had gekend.
Hij heette Ruud Jonker, was 29 jaar oud en 1,96 meter lang, had ravenzwart haar, een lach waar de muren van schudden en een hart waarin het hele dorp vanaf het eerste moment lag opgesloten. De gereformeerde kerkenraad zag hem met lede ogen komen. Vooral ouderling Boerwinkel was niet gerust op de jonge pastoor. Met de vorige priester, een zilverharige, gemoedelijke heer in een zwarte soutane („soepjurk”, zeiden de kinderen), waren er nooit problemen geweest. Hij kende zijn plaats in het van eeuwen her protestantse dorp, wat erop neerkwam dat hij iedere zaterdagavond en zondagochtend de klok voor de mis een paar minuten korter liet luiden dan de liturgie voorschreef en op bid- en dankdagen uit lankmoedigheid zijn gras niet maaide.
Pastoor Jonker daarentegen was vol van wat Boerwinkel als idealisme vreesde. Hij droeg geen soepjurk, maar een zwart pak met een priesterboord, waarin hij op woensdagmiddag met de dorpsjeugd voetbalde. De kerkenraad schudde in stilte de hoofden, maar RKVV Berkelo bleek nog maar het begin van een reeks initiatieven die pastoor Jonker als strooigoed uit zijn mouw schudde. Er kwam een kinderclub op vrijdagavond. Een breikrans voor de missie in Kongo. Een lampiontocht voor Sint-Maarten. De gereformeerden sloegen de ontwikkelingen met argusogen gade. Dokter Prins, die zowel in de kerken- als de gemeenteraad zitting had, informeerde op aandringen van Boerwinkel eens voorzichtig bij de burgemeester of dat eigenlijk allemaal zomaar kon. Het kón.
Zo sloop de onrust langzaam maar zeker het dorp in en legde zich aan de drempel van de harten te sluimeren. Ten slotte, op een waterkoude decemberdag iets na Sint-Nicolaas, barstte in Berkelo de bom. Pastoor Jonker had een aankondiging op de deur van de dorpskerk laten hangen, waar iedereen die langskwam het kon lezen. „In deze donkere dagen”, schreef hij, „herdenken we dat het Woord zichtbaar en tastbaar uit de hemel gedaald is. En waarom zouden wij nalaten wat de goede God ons gegeven heeft?”
Pastoor Jonker wilde een kerstspel.
„Een kínderspel”, zei Boerwinkel tegen dokter Prins. Ze zaten aan Boerwinkels keukentafel, een massief stuk eikenhout dat al heel wat theologische kwesties had horen komen en gaan en wel tegen een vuistslag bestand was. „Voor een kindergeloof, laten we wel wezen. Neem een Mariet van Dam – het schepsel is ervan overtuigd dat ze het Koninkrijk der hemelen zal beërven alleen omdat ze dagelijks de vloer van de pastorie boent.”
„Och ja…” zei dokter Prins, van wie algemeen bekend was dat hij naast Owen en de Erskines ook weleens iets van Bernardus van Clairvaux ter hand nam. Maar Boerwinkel praatte vooral tegen zichzelf. Hij had brede, rusteloze handen en was even vierkant als zijn woorden, die hij overigens niet half zo meende als ze er in zijn opwinding uitkwamen. Boerwinkel maakte zich zorgen. Over het dorp, over zijn gemeenteleden, over mensenkinderen als van Mariet van Dam, die met hun goede bedoelingen alléén toch de eeuwigheid niet in konden.
Alleen de naam al. Kerstspél. Alsof het om een potje knikkeren ging. O, hij wist wel hoe het er bij zo’n optocht aan toe ging. De kinderen, giechelend en door het dolle heen, zonder een zweem van eerbied. Verkleedpartijen, homerisch gelach als de ezel het vertikte te lopen, een pop met onnatuurlijk stijve ledematen in een trog met hooi. Zichtbaar en tastbaar, jawel – maar met Godsvreze had het geen cent meer te maken. Kerst ging niet om mensen, maar om zielen. En met zielen knikkerde je niet.
„Ik kan niet toestaan dat er zo met het hoogste en heiligste wordt gespot”, zei hij met zachte stem. „We maken bezwaar. Jíj maakt bezwaar. Tenslotte is dit een zaak die heel Berkelo aangaat. De gemeente moet zich hierover buigen. Het kan niet doorgaan. Het mág niet doorgaan!”
Er werd vergaderd. Dokter Prins was niet de enige die bezwaar maakte. Ook andere raadsleden fronsten de wenkbrauwen bij deze openlijke verroomsing van de zeden. De burgemeester, die ambtshalve eens per maand de gereformeerde en eens de roomse kerk bezocht, maar achter de voordeur vrijzinnig en onder zijn ambtsketen godloochenaar was, wist heel goed aan welke meerderheid hij zijn stemmen te danken had. Het besluit was na een avond genomen: het kerstspel kon doorgaan, maar zonder Kind.
„Kerst zonder Kind?” zei Ruud Jonker. Ook hij zat aan zijn keukentafel, waar Mariet, de huishoudster, hem net zijn eerste kopje koffie en het verdict van de raadsavond had geserveerd. De verbijstering stond over zijn hele gezicht uitgetekend. „Zijn ze nou helemaal dol geworden?”
„Och, die griffemeerden…” zei Mariet berustend. „Die weten ommes niet beter.” Ze stak haar armen tot aan de ellebogen in het sop van haar afwasje, terwijl ze met een schuin oog naar het koffiekopje van meneer pastoor keek, dat in het luchtledige was blijven steken. „Ík drink ’t altijd as ’t nog warm is”, zei ze met een lichte berisping in haar stem.
„Dol”, herhaalde Jonker. Zijn gezicht verdonkerde. „Volslagen mesjokke. Waar denken ze in vredesnaam dat het bij kerstmis om draait?”
Hij liet zijn hand met het kopje op tafel neervallen, zodat de koffie over het zeiltje spatte. „Mariet”, zei hij, „ik ga eropaf. Ik moet ze spreken. Van hart tot hart.” Hij schoof zijn stoel naar achteren, greep zijn jas en zijn autosleutels. Op de drempel draaide hij zich om. „En niet hard tégen hard.” Dat was mooi gesproken, vond hij zelf, en het monterde hem zowaar een beetje op.
Maar vijf stappen later kreeg hij de kerkdeur in het oog, waar de restanten van het aankondigingspapier in losse repen in de wind fladderden – met geweld losgescheurd. In het hart van pastoor Jonker scheurde er ook iets. Mariet, door het keukenraam, zag zijn passen strammer worden toen hij naar de eend liep, die voor het tuinhek geparkeerd stond. Een priester in een deusjevoo… Mariet vond het maar niets, maar Ruud Jonker vouwde zijn lange benen achter het stuur en gaf gas.
Hij reed regelrecht naar dokter Prins, want hij had wel zo’n idee uit welke hoek de wind waaide. Toen hij echter aanbelde, kreeg hij van het dagmeisje te horen dat de dokter op zijn ronde was en het eerste uur niet terugverwacht werd. Als het over „de kwestie” ging, voegde het wicht er wijsneuzerig aan toe, kon hij dat beter schriftelijk doen.
Daar stond hij dan met zijn woede op de stoep. Van hart tot hart, had hij gezegd – maar het liefst had hij de achterband van de eend een trap verkocht. Er lag onmacht in dat gebaar, een onmacht die hij tot in het diepst van zijn ziel voelde. Waar waren ze toch zo bang voor, die zwarte mannen? Dat hij het hele dorp in de Mariadevotie zou meesleuren? Dat alle zondagsschoolkinderen zouden ontdekken dat een stal niet naar wierook en mirre maar naar schapenstront rook? Dat hun beeld van de heilige, onzienlijke God besmeurd zou raken door Hem voor te stellen als dat wat Hij Zelf wilde worden: een mensenkind?
Vanaf de overkant van de straat kwam een man op hem af gelopen, zijn hand al van ver uitgestoken. „Hortensius, van de Streekcourant. Bent u niet de pastoor?”
„Wis en waarachtig”, zei Jonker. „Al zouden anderen u misschien vertellen dat ik hier de pias ben.”
Hij haalde diep adem, maar het hielp niet. Dat was zijn herdersnatuur – zodra hij een toehoorder vond, begon hij te preken. Het kwam als een waterstroom: over het belang van aanschouwelijk onderwijs, dat Kerst toch het feest van het licht was, en of die gereformeerden dat soms onder een korenmaat wilden zetten. „Griffemeerden”, zei hij, en hij merkte het zelf niet eens. Pas na een paar minuten realiseerde hij zich dat de man Hortensius alles op een blocnote stond neer te pennen. Dat kalmeerde hem een beetje. „Uiteindelijk”, besloot hij, een tikje buiten adem, „gaat het toch maar om één ding: dat het kerstfeest voor ons gaat léven. Die optocht gaat door – schrijf dat maar in de krant!”
Toen stapte hij in zijn eend en reed terug naar de pastorie, een paar pond lichter dan daarvoor.
Toen Boerwinkel de volgende dag aan het ontbijt het nieuwsblad opensloeg, verscheen er een trek van plotselinge pijn op zijn gezicht. ”Kerstrel rond een lege kribbe”, kopte de krant. Daaronder stond de hele kwestie breed uitgemeten over drie kolommen.
Hij las het artikel, liet zijn pap koud worden, las het nog eens en steunde zijn zware hoofd in zijn handen. Op dat moment werd er aan het keukenraam getikt. Dokter Prins stapte binnen. „Heb je het al…” begon hij, zag toen de krant open op tafel liggen. Een ogenblik zwegen ze samen.
„Dat die Jonker nou zóiets…” zei Boerwinkel. Hij zag er verslagen uit.
„Och, je weet hoe die persmuskieten zijn”, zei de dokter. „Ze zuigen net zolang tot het venijn eruit komt.”
„Er komen moeilijkheden van”, zei Boerwinkel somber. „Is het niet door dat spel, dan toch door de tweedracht. Op zo’n kerstfeest kan geen zegen rusten, beseft die man dat dan niet?”
Weer klonken er voetstappen op het tuinpad. Overdijk, aan wiens lidmaatschap van de kerkenraad alleen de daadwerkelijke plek in het bankje ontbrak, kloste op zijn klompen over het stoepje en stak de Streekcourant al voor het raam omhoog. Op kousenvoeten stommelde hij de keuken binnen. „’n Schandaal”, verkondigde hij luidkeels. „Die roomse rakker zou zich de knopen van de jas moeten schamen. Alsof het nog geen zonde genoeg is dat ze de kerk met beelden en prenten volhangen of er geen tweede gebod bestaat.” Hij legde een vuist op tafel. „Maar we zullen er met Gods hulp een stokje voor steken. Al moeten we ze met de hooivork tegenhouden.”
„Laten we eerst en vooral de kalmte bewaren”, zei dokter Prins.
Maar Overdijk was de keuken alweer uit, zijn verfrommelde krant op de tafel achterlatend.
„Dat meent-ie toch niet?” zei Boerwinkel, naar Prins opkijkend. Die haalde zijn schouders op. „Ach, dat is nou Overdijk…”
Maar in die drie lettergrepen lag meer stootkracht dan de dokter weg kon wuiven – en dat wist hij zelf ook.
„Het gaat formidabel”, zei Ruud Jonker handenwrijvend tegen zijn huishoudster. „De communiemeisjes zijn elkaar vandaag in de haren gevlogen om wie er Maria mag spelen. Nu zetten we er een op de ezel, een in de stal, en de rest mag engel zijn – wat zeg je me daarvan, Mariet?”
„Op het dorp zeggen ze dat de griffemeerden d’r eigen d’rmee gaan bemoeien”, zei Mariet, terwijl ze een gejaste aardappel in haar teiltje liet plonzen.
„Allemaal praatjes”, zei Jonker, nog overmoedig door zijn diplomatieke succes. „Toen ik gisteren de dokter tegenkwam, nam hij zelfs zijn hoed voor me af.”
Hij staarde naar het teiltje, maar zag geen aardappels. In gedachten draaide hij de tijd voor- en achteruit, van het handjevol mensen bij eerste misbediening naar de dienst van afgelopen zondag, waar de organist voor het eerst in maanden weer alle registers durfde opentrekken. Hij had haar uit het slop gehaald, die ouwe dorpskerk. Wat had Mariet laatst gezegd, toen hij haar de engelenkleedjes uit oude beddenlakens liet zien die de breiclub met zorg gemaakt had? „Je kan zo’n verhaal honderdduizend keer horen en er je eigen nog niks bij voorstellen. Maar as je zo’n jurkje ziet, nou, dan gaat ’t as ’t ware léven hè?”
Hij glimlachte. Liet dat geloof van die gereformeerden maar spartelen in het donker van hun eigen gedachten. Zíjn God was in het openbaar ter wereld gekomen en in de buitenlucht gekruisigd. Dat mocht heel Berkelo zien.
Op eerste kerstdag was het of er tijdens de ochtenddienst een stormwind tussen de banken van de gereformeerde kerk door joeg. Boerwinkel, die lezen moest, probeerde het gefluister en geschuifel onder zijn machtig stemgeluid te verpletteren, maar de woorden zweefden over de hoofden van de gemeente heen en vielen dood tegen de kale achtermuur van de kerk. Hij voelde het en kromp. Als er tenminste een predikant was geweest, dacht hij, die vanaf de kansel kon verkondigen dat het de taak van een gemeente niet was om voor eigen rechter te spelen, al ging het dan om de heilige Naam des Heeren. Maar zelf dorstte hij niet, en zelfs Smytegelts ”Keurstoffen” konden hem er ditmaal niet uit redden. Het werd de eenzaamste kerstpreek die hij ooit gelezen had. De gemeente was niet in Bethlehem, of zelfs maar op weg. Ze stonden allemaal langs de Dorpsstraat en balden hun vuisten al om hun denkbeeldige rieken.
Na de dienst haastte Boerwinkel zich in één ruk door naar huis, waar hij zich in de achterkamer opsloot met een Bijbelverklaring op zijn knieën. „Ik blijf thuis”, zei hij tegen zijn vrouw, diep ongelukkig. „Ik wil d’r niks mee van doen hebben. Helemaal niks.”
Hij zat, en las geen letter. Buiten klonken opgewonden stemmen. Hij dacht erover de gordijnen te sluiten of naar bed te gaan. Een kinderspel, had hij gezegd. En dat was het ook, in zo’n optocht zelf zat het kwaad niet, het kwaad zat in de harten die in dat kinderspel de aanleiding vonden om te spotten, te redekavelen en, God verhoede het, te vechten. En wat zou er dán in de kranten staan? ”Vrede op aarde, maar niet in Berkelo”? ”Ai, ziet hoe goed, hoe lief’lijk is ’t dat zonen…”?
Hoe langer hij zat, hoe rustelozer hij werd. Toen de staartklok twee sloeg, schoof hij met een zware zucht zijn stoel achteruit, greep zijn jas van de kapstok en beende met grote stappen de deur uit. Hij was de hoek nog niet om of dokter Prins kwam hem achterop gelopen en voegde zich zwijgend bij hem.
Het rumoer kwam hen van drie straten ver tegemoet. Om de bocht voor de roomse kerk kwam de optocht in zicht. Op een chocoladebruine pony –een ezel was er in het hele dorp niet te vinden– zat een allerliefst meisje in een blauwe omslagdoek en een kussen onder haar jurk. Een knecht van de stoeterij met een aangeplakte wattenbaard leidde het dier door de toegelopen menigte. Achter de pony dromden de kinderen in herderstuniekjes, oosterse gewaden en zondagse pakjes met afgezakte kousen. Boerwinkel herkende het gros van de snuitjes: nog geen uur geleden hadden ze voor hem in de bank pepermunten zitten zuigen.
Toen verscheen om de bocht het priesterboord van pastoor Jonker. Uit de toeschouwers, meest mannen en opgeschoten jongens, klonk gejoel. „Hou ze tegen”, werd er geschreeuwd. „Geen afgoderij in Berkelo!”
Daar zetten zich drie stevige knapen voor de pony op de weg. Boerwinkel herkende de zonen van Overdijk. Een van hen probeerde het leidsel te grijpen. De knecht, nijdig, zwaaide zijn vuist in het rond. De pony begon te bokken en wilde zich losrukken. Maria gilde hoog.
Boerwinkel kon zich niet langer bedwingen. Hij worstelde zich tussen ruggen en ellebogen een weg door de mensen, die als op een onzichtbaar teken van de stoepen waren afgestroomd en de kerststoet insloten, en greep de pastoor bij de schouder. „In vredesnaam, Jonker”, brulde hij, „maak er een einde aan, of er gaan gewonden vallen!”
Jonker draaide zich met een ruk om. „Lieve deugd, Boerwinkel, het zijn jóúw mensen”, zei hij woest. „Ík heb ze niet gevraagd hierheen te komen!”
Boerwinkel voelde zijn vuisten trillen. Dokter Prins, die hem achternagelopen was, legde een hand op zijn arm. De tranen stonden hem plots in de ogen, van woede en schaamte en dezelfde intense leegte die hij tijdens de preek gevoeld had. Vrede op aarde, hamerde het in zijn hoofd, o God, wat hebben we er een puinhoop van gemaakt…
Hij voelde hoe hij opzij geduwd werd. Iemand wrong zich tussen hem en de pastoor in. „Vlug dokter”, riep Mariet van Dam. „Het komt! Het komt!”
„Wat komt?” vroeg pastoor Jonker.
„Het kind”, hijgde Mariet.
Ze keken haar allemaal aan. „Welk kind, Mariet?” vroeg Jonker met een rimpel boven zijn neus.
„Dat van Malle Jana natuurlijk”, zei Mariet, die langzaam weer op adem kwam. „Ze leg op de drempel van de pasterie, ik heb ’r van de straat moeten rapen, ze wou naar de dokter, maar ze kon niet meer. Ze zegt dat ’t niet goed leg, dokter, ’t kind, dat ze ’t voelt trappen in d’r maag.”
De dokter was als eerste bij zijn positieven. „Ik ga direct”, zei hij gejaagd. „Mariet, hol naar de praktijk en haal m’n instrumententas, wil je?”
Hij begon al door de menigte te dringen. Boerwinkel en Jonker, de laatste strakbleek, volgden in zijn kielzog. De mensen schenen te merken dat er iets aan de hand was. Het geroep verzwakte, omhooggestoken knuisten gingen omlaag. Maar Boerwinkel zag hen niet meer. Het bloed klopte in zijn slapen. Jana Polderman – hij was haar helemaal vergeten om dat ellendige kerstspel, terwijl het toch zijn taak was geweest, het wicht had kind noch kraai, hij had moeten weten dat het haar tijd raakte en dat er niemand was die op haar lette…
Daar was de pastorie, en daar, op het stoepje naar de keukendeur, zat Jana Polderman met wit weggetrokken gezicht en haar handen om haar buik geklemd. „Til haar naar binnen”, beval de dokter. „Die tafel opzij. Op het kleed maar. Zó, ja.”
Ze protesteerde niet, maar kreunde. Een paar nieuwsgierige jongens, die de pastoor achterna gekomen waren, doken op in het deurgat. Jonker vloog eropaf. „Ingerukt hier. Vertel de mensen maar dat het spel afgelast is. Een noodgeval. Zeg dat ze naar huis gaan.”
„En als ze niet luisteren?” vroegen de jongens, en gluurden naar Boerwinkel.
„Ze zullen luisteren”, zei Boerwinkel mat.
Mariet kwam aangedraafd met de dokterstas. „Blijf maar hier”, zei de dokter tegen haar. „Misschien heb ik je nog nodig.”
Jana gaf een hartverscheurende kreet. De twee andere mannen trokken zich in de zitkamer terug. Vanachter de gesloten keukendeur hoorden ze de dokter afgebeten orders geven. Boerwinkel draaide zich naar het raam en staarde naar de straat. Zijn vierkante vingers vlochten zich rusteloos samen in zijn schoot.
„Och kom”, zei Jonker, die langzaam zijn eigen kleur weer terugkreeg. „Ze is nu in goede handen, nietwaar? En zo’n kind komt er altijd wel uit, linksom of rechtsom…”
Boerwinkel zei niets, maar hij dacht: celibataire snotneus. En die baby van Appeldoorn dan, de navelstreng rond het nekje? Het jochie was goed heen, daar waren allen het over eens, maar het getekende gezicht van de moeder stond hem op het netvlies gegrift. En dan zó’n kindje… Het is waar, we zijn allemaal in zonden ontvangen en geboren, en de Heere is toch oneindig meer genadig dan we ons voor kunnen stellen, maar o, goede God, spaar toch dit leven…
Het konden uren of minuten geweest zijn voor dokter Prins de keukendeur openduwde en met een ietwat vermoeide glimlach de kamer in blikte.
„En?” vroegen ze tegelijk.
„Een wolk van een meisje”, zei de dokter. „Met de neus van Overdijk.”
Pastoor Jonker schaterde van opluchting dat de muren daverden. Boerwinkel schudde zachtjes het hoofd, maar dankte woordeloos. Buiten was de lucht grauw, tegen het schemeren aan. Er slenterden groepjes mensen door de straat die nieuwsgierig naar de pastorie gluurden, gereformeerden en roomsen door elkaar.
„Mogen we…” vroeg pastoor Jonker.
„Eventjes”, zei dokter Prins. „Het was een zware bevalling, en hoe meer rust… Enfin. Kom maar mee.”
Zó was Ruud Jonker zijn keukendrempel nog nooit over gestapt: alsof hij een heiligdom binnentrad. Op de keukenvloer, gesteund door stoelkussens, lag Jana Polderman, met blosjes op de wangen en een dromerige uitdrukking op haar gezicht. De baby hield ze tegen haar borst geklemd, de kleine knuistjes, rood als garnaaltjes, tegen de huid van haar hals en het lelijke, verfrommelde gezichtje met het onwettige neusje naar zich toegekeerd.
Ze staarden er allebei zwijgend naar. „Het kind leeft”, zei Boerwinkel ten slotte zacht. „En daar gaat het om.”
Zijn oog ving dat van Jonker over het hoofd van de moeder heen. Er lag een zweem van verlegenheid in die wederzijdse blik. Och, die optocht, dacht Ruud Jonker. Vreemd dat wat hem al die weken zo groot leek, nu zo klein voelde, en dit kleine zo groot.
„Ja”, zei hij, met een plotselinge aandoening in zijn stem die Boerwinkel recht in het hart raakte. „Dáár gaat het om.”