Het was nieuwjaarsochtend, iets voor tienen, en voor het eerst in zijn volwassen leven zat Willem van Amerongen om die tijd niet in de kerk, maar aan de keukentafel.
Hij had het vage gevoel dat hij zich in het huis van een ander bevond. De lichtval op dit uur was hem vreemd: de schittering van de lage zon in de lege jampotten, de lange schaduw van de suikerbus in de vensterbank, de uitgetekende nerven in het tafelhout. Onwennig gleden zijn duimen langs de rand van zijn lege kopje, dat van het ontbijt was blijven staan.
„Koffie dan maar?” zei hij.
„Graag”, zei Bastiaan.
Het luchtte hem op om even zijn rug naar de keuken te kunnen keren. Met de koffie wisten zijn handen wel weg. Terwijl hij water opzette, hoorde hij hoe Bastiaan de geranium aan de kant schoof om plaats voor de schoteltjes te maken. Het was zo’n vertrouwd gebaar dat het Willem plotseling heel even scheen alsof er geen drie jaar voorbijgegaan waren, alsof de jonge kerel die nu aan tafel zat weer een opgeschoten hbs’er was die met de winterkou in zijn haren was komen binnenstuiven.
Zijn vingers beefden een beetje. De lucifers die hij afstreek, gingen keer op keer uit.
„We moesten straks maar eens even bij de brug gaan kijken”, zei hij, zonder over zijn schouder te zien.
De Van Amerongens waren een geslacht van bruggenbouwers. In het laatste oorlogsjaar had Willem met zijn zoon tussen het riet gelegen toen de Duitsers zijn magnum opus in de lucht lieten vliegen om de geallieerde opmars te vertragen. „Niet boos zijn, pa”, had Bas hem toegefluisterd. „Dit keer bouwen we ’m sámen.” En dat had Willem meer geroerd dan de schokgolf van de ontploffing.
Maar de oorlog was nog geen week voorbij of er stond een politieagent op de stoep te wachten toen Willem na een eerste inspectietocht terugkwam van de rivier. Of hij naar het bureau wilde komen – zijn zoon had iemand het hospitaal in geslagen.
Het was geen opzet, bezwoer Bas hem, huilend van ellende. Alleen een domme jongensruzie en zijn woeste drift, die hem als kind al zo vaak in de problemen had gebracht. Bovendien was Cor de Rooij de eerste die een klap had uitgedeeld. Maar het was mei 1945 en de rechtbank had meer omhanden dan vechtpartijen op de openbare weg. Bas werd wegens poging tot doodslag tot drie jaar veroordeeld. Cor de Rooij stierf twee weken na het vonnis in het ziekenhuis aan een complicatie.
Nooit had Willem gedacht dat hij bij het woord ”moordenaar” de handen van zijn eigen zoon voor zich zou zien. Maar nu zag hij ze overal: weerspiegeld in de blikken van collega’s, kennissen, kerkgangers. Ze waren erbij toen hij aan de oever van de rivier stond en toekeek hoe een reusachtige drijvende kraan de restanten van de brug omhoog tilde terwijl het water van de afgebroken balken spoelde. Ze volgden hem tussen de opwaaiende ontwerptekeningen, in het blauwe vuur van de lasvlam, tussen de staalbalken van de boogconstructie, en nu voelde hij ze achter zijn rug op de keukentafel rusten terwijl Bas op koffie wachtte, waarvan Willem niet eens wist of hij hem zwart of nog altijd met suiker dronk, omdat hij eigenlijk nog maar een kind was toen ze hem opsloten en een man was geworden nu hij was vrijgelaten.
Het water kookte. Hij goot het in de pot, voelde de damp vochtig in zijn gezicht. Langzaam schonk hij de kokende koffie in twee kommetjes. Toen hij zich omdraaide, ving het carillon van de kerk juist aan met ”Uren, dagen, maanden, jaren”.
„Alles begint weer van voor af aan”, zei Willem, terwijl hij de kopjes op tafel zette. Maar dat was natuurlijk zomaar een uitdrukking, want de tijd kon je niet stopzetten, die rolde door en door zoals een boeggolf en spoelde alle vuiligheid mee in het schuim van zijn zog.
Recht voor de brug leek het alsof de twee oevers nog altijd met elkaar verbonden waren. Maar een paar passen opzij waren genoeg om de gapende breuk te onthullen die de overspanning boven het diepste punt van de rivier nog altijd in tweeën spleet. Een tiental meters scheidde wegdek van wegdek. Als twee stalen schoonspringers kromden de brughelften zich over het water naar elkaar toe, zonder elkaar te raken, klaar voor de sprong.
Hoog boven op de uiteinden van de gebroken boog sloegen de mannen van Willem van Amerongen hun gloeiende klinknagels in de balken. De lucht om hen heen was kraakhelder, schoongeblauwd zoals je dat alleen in januari zag. Het vroor al weken niet meer, en de rivier was van een zwarte vaargeul in het ijs teruggeweken naar zijn oude oevers.
Willem was het liefst hierboven. De diepte joeg hem geen angst aan. Als je eenmaal de 30 meter was gepasseerd, had de aarde geen vat meer op je. Hoe hoger je klom, hoe vlakker het daar beneden scheen: de kade, de huizen, het scheepsbenodigdhedenwinkeltje van de weduwe Kelderman en haar zoon, die ze Muis noemden omdat hij zulke spichtige schouders had en die altijd langs het water zwierf om meertrossen te vangen en scheepsruimen te vegen. Het landschap was hier zo veel overzichtelijker dan vanaf de grond. Weilanden en huizenblokken en waterwegen lagen afgebakend, hun grenzen als door een reuzenpasser getrokken, in vierkanten en rechthoeken en strak ingesnoerde bochten. Vanaf de brug was het niet moeilijk om de wereld te begrijpen.
Hij ving de stemmen op die klonken vanaf de andere helft van de brugboog, waar de rest van de ploeg werkte op gelijke hoogte met hemzelf. Halve gesprekken, een flard van een lied. De twee zijden groeiden steeds dichter naar elkaar toe. Nog even en de mannen konden elkaar het gereedschap overgooien, een gesprek op conversatietoon voeren, elkaar over de rivier heen de hand schudden.
Hij bleef peinzend naar het zingen luisteren.
Op oudejaarsmiddag, drie weken terug, had hij zijn mannen tijdens schafttijd bij elkaar geroepen. „Morgen neem ik mijn zoon mee”, zei hij tegen hen. „Hij komt in het bedrijf, maar hij heeft nog veel te leren. Ik ga ervan uit dat jullie hem daarbij zullen helpen.”
De mannen knikten. Alleen Jaap Valk, een van de lassers, hief zijn hoofd. „Bastiaan?” vroeg hij. „Die Cor de Rooij heeft doodgeslagen?”
Willem voelde iets in zijn binnenste resoneren, maar hij legde het met kracht het zwijgen op. „Hoor es, Jaap”, zei hij kalm. „Hij heeft ervoor gezeten, en daarmee is het afgedaan. Begrepen?”
Toen knikte Jaap ook.
En nu zat Bas alweer drie weken op de brug en zong terwijl hij klinknagels hamerde. Ze hadden zich er allemaal over verbaasd, Willem misschien nog wel het meest: hoe snel een jongen leren kon. Natuurlijk had hij van kinds af op de bouw rondgelopen. Op vrije zaterdagmiddagen rolde hij kabels en sjouwde met ladders. Piet Graauw, de vervangend voorman, had hem leren lassen toen hij veertien was. Maar dat hij zo vanzelfsprekend zijn plaats in de ploeg zou verwerven… De mannen beschouwden hem nu al als hun gelijke. Ze prezen hem niet als een kind om zijn werk, lachten zonder geringschatting om zijn fouten, vroegen hem hulp en nu en dan zelfs advies. „Een kerel om trots op te zijn”, zei Veenker. Veenker was verleden jaar uit Groningen overgekomen. Hij had Cor de Rooij nooit gekend.
Willem liet afwezig zijn vinger langs een van de lasnaden glijden. Afgedaan, hoorde hij zichzelf tegen Jaap Valk zeggen, en hij merkte hoe zijn eigen woorden hem voortdurend als vonken terug in zijn gezicht waaiden. Allemaal hadden ze hem weer in genade aangenomen. Maar deed de dood er dan na drie jaar niet meer toe? Was dat genade: de breuk dichtlassen en verdergaan? Mocht zijn zoon zingen alsof hij geen zorg op de wereld had?
Hij hield zijn hoofd schuin, probeerde de woorden te horen, maar hij verstond ze niet. Het gat was nog te groot.
Ze schaftten onder aan de brug op de kademuur. Bas at brood met snijworst. Dat had hij vroeger al het liefst gehad. Het ontroerde Willem even: zijn jongen, met zijn pezige polsen en zijn sterke schouders, die tevreden als een kind van zijn witbrood hapte.
De zoon van de weduwe Kelderman zat naast hem. Een mager scharminkel, heel anders dan Bas op die leeftijd. Bas was altijd een flinke kerel geweest. Pit in zijn knuisten. „Een aardig opvolgertje heb je daar lopen, Van Amerongen”, meenden de mannen die hem als twaalfjarig jochie al achter de kruiwagen hadden zien lopen.
„Ze zeggen dat je in de nor hebt gezeten”, zei Muis.
„Jawel”, zei Bas rustig.
Willem voelde hoe het vanbinnen weer begon te trillen. Hij wilde zich van hen wegdraaien, maar hij kon het niet. Zijn ogen bleven rusten op Bas’ handen, veel breder nu dan jongenshanden, die zo beheerst bewogen als hij sprak. En met díé handen…
„Wat had je dan gedaan?” vroeg Muis. „Gejat?”
„Ik heb een jongen doodgeslagen”, zei Bas. „Niet met opzet. Maar toch stom genoeg.”
Er lag ontzag in Muis’ ogen. „Had-ie verdiend zeker hè?” zei hij.
En Willem moest zich plotseling bedwingen om het jong niet bij zijn kraag te grijpen. Kijk niet zo, wilde hij roepen, alsof mijn zoon een held is. Maar hij wist zelf niet op wie zijn woede zich richtte: op Muis’ kinderlijke bewondering, op Bas, die geen schaamte leek te kennen, of op zichzelf en de eigenaardige jaloezie die hij voelde voor Muis’ woorden, die als vanzelfsprekend partij kozen voor Bas, alsof er niets onbetwistbaarder was dan zijn onschuld.
„Hebben ze thuis soms geen vreten voor je?” vroeg hij ruw. „Vort, naar je moeder jij. Er moet hier gewerkt worden.”
„Mag ik niet es mee omhoog?” vroeg Muis.
„Moet je meer spek eten”, zei Bas. „Anders waai je zó naar beneden.”
Muis maakte een lange neus en droop af.
„Wat een kind nog hè?” zei Bas. Maar Willem zweeg.
Ze aten de rest van hun middageten in stilte. De schaduw van de brug kroop langzaam over hen heen. Bas strekte zijn benen uit naar de zon, maar Willem liet zich door de kou koesteren. Zonder die vertrouwde schaduw was het op de kade veel killer geweest: de geknakte staalbalken, het kolken van het water om de ingestorte pijlers, het gescheurde wegdek dat schuin in de rivier verdween. In de weken voor de bevrijding had hij nog de hoop gekoesterd hem in elk geval voor een deel te behouden, maar de commissie die de brokstukken inspecteerde, besloot wat hij al vreesde. Ze zouden de brug helemaal opnieuw moeten bouwen – en Bas was er niet bij.
Het waren de eenzaamste momenten van zijn leven geweest: de ogenblikken dat hij ’s ochtends vroeg in zijn eentje langs de rivier stond en hoog tegen de brug opkeek, die dag na dag terug de lucht in klom. Alleen als hij op de boog zat, kon hij boven zijn vragen uitstijgen. Los van de aarde wist hij het wel: dat zijn zoon zijn medelijden en zijn oude trots niet verdiende. Moord was moord en straf was straf. Van boven gezien wogen de levens van Cor en Bas even zwaar.
Het carillon speelde. Bas sloeg zijn broodtrommel dicht en stond op. „Ik ga maar vast weer de brug op”, zei hij, met een blik opzij.
„Wíj roken hier altijd eerst nog een saffie”, zei Jaap Valk scherp vanuit de rij. „Wíj hoeven ons niet zo nodig voor de baas te bewijzen…”
Bas’ rug verstrakte. „Wat wou je daarmee zeggen?”
Jaap trok zijn schouders op, maar zijn blik sprak boekdelen. Uitslover, zeiden zijn ogen.
Willem merkte dat hij zijn adem inhield. Fragmenten –lang of kort geleden– flitsten door zijn hoofd: een woord, een gebaar, die handen, die handen… Ik moet hem tegenhouden, dacht hij in een waas, ik moet iets zeggen, ik moet…
Piet Graauw maakte een kalmerend gebaar. „Rustig aan maar, Bas. De koffie is nog niet op.” Bas, gewillig, liet zich terug op de kademuur zakken. Maar Willem wist dat ze het allemaal gezien hadden: hoe het gezicht van zijn zoon in die ene seconde vertrokken was, zijn spieren gespannen, zijn vuisten gebald. Alsof er dat ene ogenblik een levensgroot staalmerk op zijn voorhoofd zichtbaar was geweest, opgloeiend op zijn drift. En op dat moment had Willem de vlijmende angst gevoeld die hij al die tijd met al zijn macht had willen onderdrukken. Omdat het niet afgedaan was, niet na drie weken, niet na drie jaar. Omdat Bas nu eenmaal Bas was, en omdat daar geen genade tegen opgewassen was.
De hele week werkten ze onder een open hemel. Er hing een verstrooide stilte op de rivier. Af en toe tjoekerde er een rijnaak onder het gat van de brug door, zodat de mannen recht op het dek konden kijken. Beneden langs de kade neuriede Muis in het ruim van een leeg schip.
Elke dag groeide het litteken van de brug een aantal handbreedten verder dicht. Als de wind goed stond, konden ze elkaar over de kloof heen nu bijna woordelijk verstaan. Maar Bas zong bijna niet meer. Zijn werken had iets verbetens gekregen. Soms luisterde Willem over de balken gebogen minutenlang naar het bonzen op de klinknagels dat van de andere kant klonk. Op elke hamerslag echoden de woorden van Veenker, die nergens van wist. Een kerel om trots op te zijn. Hij wist dat Bas ernaar hunkerde. Maar telkens als hij opzijkeek, voelde hij de twijfel branden in zijn borst. Had een vader wel het recht om zijn kind genade te schenken voor wat het een ander had aangedaan? Mocht je houden van een Absalom?
Toen de zaterdagmiddag op zijn einde liep, voelde hij zich vermoeider dan hij in weken was geweest. Nog was zijn werk niet klaar: een bespreking met de architect zou hem waarschijnlijk tot ver na zevenen bezighouden, zodat ook zijn vrije avond erbij in zou schieten. En dan was er morgen weer de zondag…
Hij gaf de mannen vroeger dan gewoonlijk vrijaf. Het was een lange week geweest, zei hij, ze mochten het er wel een keertje van nemen.
„Ik maak nog effe dit karweitje af”, zei Jaap Valk. Hij keek met een schuin oog van Willem naar Bas. „Niet om ’t een of ander natuurlijk…”
„Ik moet eigenlijk óók nog een dingetje doen”, zei Bas langzaam.
En Willem voelde weer de steek als een koud mes in zijn ribben, maar hij zei niets, draaide zich met al zijn wilskracht om en sloeg zijn been over zijn fietszadel, reed met harde pedaalslagen weg.
Op het kantoor van de architect spraken ze de laatste wijzigingen door. Willem boog zich gewillig over de blauwdrukken, maar zijn hoofd was al bij zondag, naast Bas in de kerk, de blikken van de mensen peilend terwijl de preek langs hem heen ging: wat zagen ze, wat dachten ze, hoe viel hun oordeel? Soms betrapte hij zichzelf op de gedachte dat drie jaar zonder Bas hem lichter waren gevallen dan drie weken met Bas. Hij schrok van zulke inwerpingen, duwde ze van zich af alsof ze de werkelijkheid konden besmetten.
Na drie kwartier werd de architect plotseling weggeroepen. De bespreking zou maandagmiddag worden voortgezet. Toen Willem de deur achter zich dichttrok, stroomde de kou van de late middag als verse zuurstof door zijn bloed. Hij haalde verlicht adem, blij om buiten te zijn. De zon stond laag en scheen hem recht in het gezicht.
Hij wilde juist op zijn fiets stappen toen hij iemand vanaf de andere kant van de straat op zich af zag haasten. Hij zette een hand aan zijn ogen. Pas op een paar stappen afstand herkende hij een van de losse krachten die hand-en-spandiensten verrichtten bij het hijswerk.
„D’r is wat bij de brug”, hijgde de man. „Er is er één naar benee gevallen. Ze dachten… Ze zeien… Uw zoon…”
En in een flits zag Willem de situatie als in duizend scherven weerspiegeld: de blik van Jaap Valk, de vuisten van Bas, de smalle staalbalken, de duizelingwekkende diepte van de rivier.
Ik wist het, bonsde het in zijn slapen. Ik wist het al die tijd.
Voor hij er erg in had, stond hij al op de trappers, joeg zijn fiets de straat over zonder om te kijken. Een auto claxonneerde. De stad was een waas van tegenlicht. Bochten, kruisingen, stoepranden, geen zicht, geen tijd te verliezen, Bas verliezen, o God, niet Bas verliezen, niet nog eens, voorgoed. Hij bad zonder stem, wist zelf niet wat, liet de woorden stromen op het zwoegen van zijn ademhaling, alsof hij er zijn zoon in op kon vangen, want hij wist hoe hoog de brug was en hoe het water als een betonvloer was waar je van 60 meter hoogte op klapte.
En terwijl hij zich over zijn stuur kromde, zag hij voortdurend, als in een nachtgezicht, het beeld van de gebroken boog voor zijn ogen en op het uiterste punt twee worstelende silhouetten waarvan er één wankelde, overhelde, om zich heen in het niets greep, helde en helde totdat hij los van de boog was en dwars door de lucht naar beneden viel –o God, bad Willem, niet Bas, niet Bas– en hij spande zijn blik, tuurde zijn ogen tot tranen om te zien wie van hen tweeën het was die daar in de lucht hing, stil als in een bevroren film, zijn benen geknakt en zijn gezicht naar het water dat nog maar een paar centimeter van hem verwijderd was –niet Bas, niet mijn zoon, om Jezus’ wil, amen– en al die tijd beukte hij blindelings op de pedalen, hoek om, straat uit, de kade af naar de brug, die hij achter de daken nog altijd niet kon zien.
Daar weken de huizen, daar lag de rivier: een brede, trage, zwarte stroom tussen het winterdorre gras van de oevers. Vanaf de kade leek de brug oneindig veel hoger dan andersom. In de luwte van de voorste pijler kluwde een groepje mensen langs het water. Pas toen hij knarsend remde, weken ze uiteen. Hij gooide zijn fiets neer, zijn ogen speurden, duwden de mannen uiteen, flitsten van gezicht naar gezicht, zochten, zochten…
Toen zag hij Jaap Valk.
Een diep afgrijzen spoelde door hem heen, vulde hem met een woede die hij niet van zichzelf kende. Hij greep de lasser bij de kraag van zijn jas, zijn knokkels op zijn keel. Zijn knieën wankelden. „Waar is Bas?” schreeuwde hij. „Waar is Bas?”
„Dáár”, zei Jaap. Hij wees naar de rivier.
De zon streek laag over de stroming, zette het water in een verblindend licht. Eindeloze seconden lang zag Willem niets anders dan witte schittering. Toen meende hij met ingehouden adem iets tegen de golven te zien afsteken. Een hoofd. Nee, twee hoofden…
„Dat nare joch”, zei Jaap. „Die stomme aap. Ik weet nóg niet hoe-ie ’t ’m gelapt heeft. Hij zat ineens halverwege de brug, 20, 25 meter hoog. Wij roepen. Hij gezichten trekken. Ik was er al achteraan. En met dat ’t joch me aan ziet komen, draait-ie zich om, verliest z’n evenwicht en keilt zó naar beneden.”
„Wie? Wíé?” vroeg Willem verward. „Bas?”
„Welnee”, zei Jaap. „Dat vervelende jong van Kelderman. Die Muis, natuurlijk.”
Willems hart hield op met razen.
„We dachten allemaal dat-ie doodgevallen was, maar toen zagen we ’m bovenkomen en toen is Bas ’m nagesprongen, vanaf de kaai. Ik zou ’t natuurlijk ook gedaan hebben”, voegde Jaap er met iets van verlegenheid aan toe, „maar ik heb nooit leren zwemmen, zie je.”
Willem had Jaaps jas losgelaten. Hij staarde naar de rivier, zag geen hoofden, zag geen zon meer. De storm vanbinnen was verdwenen. Er lag een zware januaristilte in zijn borst. Hij hoefde niet naar zijn handen te kijken om ze als loden gewichten aan zijn armen te voelen wegen. Hij wist wat hij had gedacht, in die ene seconde dat hij Jaap op de kade herkende. Ik zou hem gedood hebben, dacht hij ontzet. Ik had hem laten doodvallen om mijn eigen zoon te redden. En ik zou het weer doen. En nog eens.
Er liep een ijzeren ladder van de kade naar het water. Hij stapte naar voren, greep de sporten en klom naar beneden, tree na tree, tot zijn schoenzolen het water raakten en hij zich op gelijke hoogte met zijn zoon bevond.
Van zo laag had hij de rivier in jaren niet gezien.
Het water geurde vreemd vertrouwd, naar modder en motorolie. Daar, aan de overkant, hadden ze schouder aan schouder tussen het riet gelegen terwijl ze toekeken hoe de springladingen aan de pijlers gebonden werden en zijn levenswerk in een wolk van puin en metaalsplinters uiteen vloog. Niet boos zijn, pa, had Bas gezegd, en hij wás niet boos geweest: omdat hij de genade in de scherven had gezien.
Met één hand aan de ladder en één hand over het water reikte hij naar zijn zoon, die met druipende haren op hem toe kwam zwemmen en een doodsbleke, trillende Muis in zijn nekvel meetrok. Achter hem zag hij de brug, gebroken in de reflectie van de rivier, door de stroming in tientallen stukken getrokken. Er viel niets meer te repareren. Ze mochten helemaal opnieuw beginnen.