Mens & samenlevingKerstverhaal
Valstar

Het dorp Sint Job, zo vertelt de koster hem aan de keukentafel, heeft met het land Kanaän gemeen dat de kinderen er met boter en honing worden grootgebracht. „Het verschil”, zegt hij met een schelmse knipoog, „is dat in Sint Job zowel de boter als de lakens door Lieven Begijn worden uitgedeeld.”

Sarah van der Maas
22 December 2023 14:15Gewijzigd op 22 December 2023 14:32
beeld Unsplash
beeld Unsplash

Ze zitten in de pastoriekeuken, die ruikt naar muf linoleum en koffiedamp. Hij is een uur geleden aangekomen. De koster, kop als een verweerde suikerbiet en pretoogjes, heeft de taxi betaald en hem zijn bagage uit handen genomen. Twee valiezen met kleding, één met toiletgerei, en de kofferschrijfmachine. Zijn boeken zijn al vooruitgestuurd vanuit Rotterdam en rugden hem vertrouwelijk tegemoet toen hij achter de koster aan langs de kierende deur van het studeervertrek liep.

In de kamers hing de stoffige kilte van een huis dat geleerd heeft voor zichzelf te zorgen. Zelfs nadat hij zijn preekjas tussen de kamferballen heeft gehangen, de overhemden op het bed laten slingeren en de typemachine pontificaal op het schrijfbureau geplant, leek de pastorie vastbesloten zijn aanwezigheid te negeren. Toen ze de trap weer af liepen, galmden de treden alsof er nooit een kandidaat Valstar zijn schamele intrek in had genomen.

„Lieven Begijn?” vraagt hij.

De koster leunt achterover zodat de stoelleuning kraakt. „Een van uw schaapjes. U zult hem vroeg of laat wel tegen het lijf lopen. Lieven speelt nooit verstoppertje.”

„Een trouw kerkganger?”

„Och, wat heet…”, zegt de koster. De scherts verdwijnt uit zijn blik. „U moet weten, dominee, dat wij in Sint Job eenvoudige mensen zijn. Landmannen. Handwerkslieden. Dagloners. We mogen dan voor Rotterdamse begrippen aan de einden der aarde wonen, maar de crisis is ons niet vergeten. Zonder mensen als Lieven Begijn zouden onze kinderen geen boter, maar genadebrood eten. Dat moet u maar onthouden.”

Hij ziet Valstar naar een weerwoord zoeken en glimlacht. „Uw koffie wordt koud, dominee, en met alle respect: het was een belabberd slap bakkie óók. Als u de bevestigingsdienst wilt halen, moet u behalve de werkster nog een dagmeisje hebben. Ik heb tenminste begrepen dat u geen vrouw…”

Hij aarzelt. Natuurlijk heeft de kerkenraad in zijn brieven geïnformeerd naar de burgerlijke staat van hun kandidaat, maar iets in zijn dralende antwoorden moet de mannenbroeders in verwarring hebben gebracht.

Valstar kijkt naar zijn vingers, dun en ongeringd op het tafelblad. Domineeshanden, die niets prijsgeven.

„Geen vrouw”, zegt hij.

De avond voelt kaal en onwennig. Omdat de woonkamer hem aangaapt en de slaapkamer hem wegkijkt, is hij achter zijn bureau gaan zitten om de schets van zijn bevestigingspreek uit te werken. Maleachi 4. Zes verzen advent, en dan 400 jaar niets.

Het is een gat dat zich de laatste maanden steeds weer aan hem heeft opgedrongen. De leegte. Het stilzwijgen.

Je moest eens weten, Marij, denkt hij, zijn vingers rustend op de toetsen van zijn Remington. Dat ik je toch heb meegenomen.

Als gisteren herinnert hij zich de avond waarop hij haar op de bedrand vond, haar hoofd over haar Bijbel gebogen. Het had hem een gevoel van opluchting gegeven. Ze waren drie jaar getrouwd, en elke dag zag hij haar blik troebeler worden als hij over zijn studie sprak. Ze wist het niet goed, had ze gezegd, het voelde allemaal zo ver weg. Niet zoals vroeger, toen ze kind was, en de hemel bij haar vingertoppen begon.

„Wat lees je?” vroeg hij, en streek het haar weg dat als een gordijn om haar schouders hing.

Ze stak hem met roodgewreven ogen de twee witte bladzijden toe.

Vanaf dat moment begonnen de zinnen haar langzaam in de steek te laten. Ze zweefden van haar weg alsof ze niet meer de moeite van het uitspreken waard waren nu God geen taal meer voor haar had. En hij, hoe hard hij ook zocht, kon er ook steeds minder vinden. Marij was een gat geworden dat woorden opzoog, zonder ze ooit terug te geven.

Hij laat zijn hoofd in zijn handen steunen en staart naar het raam, waarachter het dorp ligt te slapen. De verandering van omgeving had haar goed moeten doen. Weilanden. Lucht. Licht. Maar de dag nadat hij de beroepsbrief beantwoord had, stond ma in zijn studeerkamer. Marij zou niet meegaan. Ze kon geen domineesvrouw zijn, had ze tegen haar moeder gefluisterd. Als er al iets was wat ze wél kon.

De maanden van schemering leken in één verblindende lichtflits uiteen te scheuren. Was dat dan wat God van hem wilde? Offer uw eerstgeboren droom – het ambt?

Maar uiteindelijk was het opnieuw ma die de doorslag gaf. „Ga maar, Dries. Ze blijft voorlopig bij ons”, zei ze, om er, met een aarzeling waarin hij haar hart hoorde schrijnen, aan toe te voegen: „En anders, misschien, een kliniek…”

Voorlopig.

Het was nooit zijn bedoeling om de koster en de kerkenraad voor te liegen. Maar dan: ís het een leugen? Tenslotte heeft hij niet gezegd dat hij geen vrouw hééft. En zelfs dat zou niet geheel bezijden de waarheid zijn, want in hoeverre bezit hij Marij nog daadwerkelijk? Is ze hem niet steeds verder tussen de vingers door geglipt, het duister van haar hoofd in, waar hij geen grip op heeft?

Het moet door de taxirit gekomen zijn, denkt hij, het papier uit de schrijfmachine trekkend. Het land dat langs hem heen vloog, de winterzon op de berijpte velden. Na maanden met haar in het donker voelde de vrieslucht als een wedergeboorte.

Is het besmettelijk – melancholie? Is dat de reden waarom ze hen opsluiten?

Hij denkt aan Marij, alleen op een slaapzaal, maar frommelt de gedachte direct met de preekschets tot een prop en laat hem met een zucht op het versleten tapijt vallen. Zover is het nog niet.

Tenslotte is het zíjn besluit.

De volgende ochtend vult zich met ontmoetingen. De organist, de kerkenraad, het hoofd van de school. Er is niemand die naar zijn vrouw informeert. Geen meewarige blikken. Geen gefluister.

Pas in de namiddag heeft Valstar de pastorie weer voor zichzelf. Hij zit een tijdje achter zijn typemachine, maar zijn losfladderende gedachten laten zich niet door de papierhouder draaien en hij staat op om zijn jas aan te trekken.

In het tuinhuisje vindt hij een fiets. Het is een oud model met een kapotte lantaarn en twee lege banden, maar de handpomp onder het zadel verstaat zijn taak en in een kwartiertje rijdt Valstar, een beetje wankel van de gewenning, het pad af.

RD
beeld Unsplash

Gisteren heeft hij de koster gevraagd of hij hem een dienstbode kon aanbevelen, en hij noemde Janna Begijn.

„Familie van?” vroeg Valstar, licht geamuseerd.

„Een nichtje. Ze woont met haar moeder aan de straatweg, net over de grens. Kunnen het wel gebruiken.”

De koster bood aan om erlangs te gaan, maar Valstar zei dat hij de volgende dag zelf wel even aan zou wippen. Een predikant in spe kon zijn gemeente niet vroeg genoeg leren kennen, en daarbij begon hij verdraaid nieuwsgierig te worden naar de Begijnen.

Het is een van de laatste novemberdagen, waterkoud. Er hangt een grauwe nevel tussen lage boerenhuizen die de haardrook terug de schoorstenen in perst, zodat het hele dorp een scherpe houtsmoor wasemt.

Hij betrapt zichzelf erop dat hij het ritme van de macadamstraat meefluit. Psalm 43 in marstempo. Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder. Het zou zijn oud-rector vast niet aanstaan, maar soms vinden woorden de weg naar je hart het snelst als je ze uit alle macht wegtrapt.

Het dorp heeft zich als een wig geopend, om hem heen strekken de velden zich naar hun ijle horizon uit. Er is hier meer ruimte dan in Rotterdam, meer lucht. Hij voelt het in zijn longen, nog meer dan hij het ziet. Hoe langer hij fietst, hoe lichter zijn borstkas.

Marij, ratelt de steenslag tegen zijn spatbord, moet je kijken, Marij, hoe de hemel hier naadloos in de aarde overgaat, dampend uit sloten en paardenvijgen, een kringloop van zuurstof, alsof de schepping zachtjes ademhaalt…

Hij praat de laatste weken vooral tegen haar als ze er niet bij is, omdat de stilte makkelijker te dragen is als hij weet dat ze niets terug kan zeggen. Op de muur van haar zwijgen vliegt alle schoonheid zich dood. Hij probeert het haar niet te verwijten, maar soms zingt hij psalmen als hij bij haar weg kan.

Vóór hem priemt plotseling een rood licht door de nevel. Een man in veldwachtersuniform staat wijdbeens op de weg, een afgeschermde zaklamp in de hand. „Grenscontrole. Wilt u even afstappen?”

Valstar springt van zijn fiets. De veldwachter pakt het stuur over en fluit in de richting van de houten keet aan de wegkant, die Valstar nu pas als een grenspost herkent. Een douanier stapt uit de schaduw van de deuropening. „Naam?”

„Andries Valstar. Ik ben de nieuwe predikant van Sint Job.”

De commies grinnikt. „Een dominee in een smokkelhol! U valt met uw neus in de boter, weleerwaarde!”

„Niets aan te geven?” vraagt de veldwachter, terwijl hij met zijn knokkels op diverse plaatsen tegen het frame van de fiets klopt.

„U denkt toch warempel niet dat ik op mijn eerste dag al aan het pungelen ben”, zegt Valstar, één wenkbrauw opgetrokken. Het begint ineens te prikken achter zijn hoge, witte boord.

„Maak je niet druk, dominee”, sust de commies bij de deur. „Geef de excellentie z’n fiets maar terug, Van Luik. Goede reis, en veel heil in het ambt!”

„En weest u voor het donker terug”, voegt de veldwachter eraan toe. „Anders moet ik u een proces-verbaal geven voor de lantaarn.”

„Dank u”, bromt Valstar. Hij slaat zijn been weer over het zadel en ratelt verder de straatweg af, maar er spat geen gezang meer op uit het grind.

Janna Begijn blijkt een spichtige veertienjarige met ruwgeschrobde boerenhanden die, volgens haar moeder, weet hoe je een varken moet slachten, de ramen lappen en tulband bakken – wat hem meer dan afdoende lijkt voor een pastoriemeisje. Morgenochtend zal ze komen, op proef voor een week. In overleg met de moeder stelt hij het maandloon vast op een voorlopige vijfentwintig gulden.

Janna zelf volgt de onderhandelingen vanuit een hoek van de kamer. Haar schaarse antwoorden zijn stug-verlegen en langs hem heen naar de gangdeur gericht. Hij bestudeert haar vanuit zijn ooghoeken en vraagt zich af wat Marij gevonden zou hebben vóór ze de gordijnen naar de wereld dichttrok.

Marij kon het nooit veel schelen wat de mensen dachten. Een dominee zonder dienstmeid? „Och grut, Dries”, zou ze zeggen. „Als het nu nog een dominee zonder tong was, of zonder overhemd…”

Maar de koster heeft natuurlijk gelijk: hij zal met zíjn koffie geen doden tot leven wekken, en boeken houden het huis niet schoon. Trouwens, een pastorie moet personeel hebben. Principekwestie.

„We zullen het wel rooien, niet Janna?” zegt hij hartelijk. Er vliegt een glimlachje over haar lippen. Hij staat op, tevreden met zichzelf. „Nu, dan zie ik je morgen om acht uur. Vrouw Begijn, bedankt voor de…”

De ganzen op het erf beginnen te schreeuwen. Klompen stommelen. Janna kijkt op.

„Daar zullen we Lieven hebben”, zegt haar moeder.

De kamerdeur zwaait open. In de opening verschijnt een jonge man met een spits, marterachtig gezicht en twee onbeschaamde groene ogen.

„Lieven Begijn, m’n zwager”, zegt vrouw Begijn. „Lieven, dit is de nieuwe dominee!”

„Zóó…” zegt Lieven Begijn. „De dominee…”

Hij laat zijn blik over Valstar glijden, die onwillekeurig zijn rug recht. Zijn kraag begint weer te prikken. „Aangenaam kennis te maken, Begijn”, zegt hij. „De koster liet gisteren je naam al vallen. Ik heb begrepen dat je grote dingen voor het dorp doet?”

Hij proeft een ondertoon in zijn eigen stem die Marij hem in goeden doen direct onder de neus gewreven zou hebben, maar Begijn lijkt het niet te merken. „Ach, grote dingen…” herhaalt hij, met een flauw glimlachje. „U weidt de zielen, ik de magen. Ieder zijn stiel, nietwaar?”

„Toe Lieven, de kou komt naar binnen”, zegt vrouw Begijn. „Wil de dominee ook nog een bakje koffie?”

Maar Valstar bedankt. Er is iets in de houding van Lieven Begijn dat hem de onherderlijke neiging bezorgt om zijn woorden niet met zout, maar met peper te besprengen. Bovendien valt de schemering, en zijn lamp is nog altijd stuk. Het lijkt hem voor iedereen beter als hij zich nog maar een paar uur op zijn preekschets werpt.

„Wacht even, dominee!”

Begijn steekt een hand in zijn jaszak en haalt er twee ongeopende pakjes sigaretten uit. „Hier. Welkomstgeschenk, zullen we maar zeggen. Echte Belga’s, uit Antwerpen!” Hij knipoogt.

Valstars blik wordt waakzaam. „Ik ben geen groot roker”, zegt hij. „Geniet er gerust zelf van.”

„Oh, ik heb er nog zat!” zegt Begijn achteloos. Maar als Valstar zijn uitgestoken hand blijft negeren, knijpt hij zijn ogen langzaam tot spleetjes.

„Wat je wilt”, zegt hij ten slotte, de pakjes terug in zijn zak stekend. „Dóminee…”

De avondlucht is mistig en maanloos. Als Valstar zich op zijn fiets door het neerdalende halfduister haast, kan hij zich niet losmaken van het gevoel dat om hem heen voortdurend onzichtbare schaduwen door het kreupelhout wegschieten, het grensland in.

Smokkelweer, denkt hij grimmig.

Sint Job kan óók wel wat licht gebruiken.

„En, al wat ingeburgerd?” vraagt de koster, op het punt van vertrekken nadat ze samen de dienst van overmorgen hebben doorgesproken.

Valstar lacht maar wat. Vannacht droomde hij dat hij weer in de taxi zat, maar in plaats van zijn bagage lag Marij in de kofferbak te slapen, opgekruld onder de quilt die ma hun bij hun trouwen gegeven had. Precies op de grens hield de wagen halt. „Niets aan te geven, dominee?” vroeg de douanier, voor hij met een triomfantelijk gebaar de deken wegtrok.

„Ik heb Begijn ontmoet”, zegt hij, de woorden wegend. „Geen gemakkelijke man, lijkt me.”

De koster knijpt zijn knollengezicht vol lachrimpeltjes. „Boter smeert alles”, zegt hij.

„U schijnt zich er weinig van aan te trekken”, zegt Valstar, toch een beetje gepikeerd.

„Och, zo gaat het immers al eeuwen? Het is jongenssport, dominee. Zelfs de commiezen tillen er niet zwaar aan.”

„Geef de keizer wat des keizers is”, zegt Valstar. „Denkt u dat onze Heere het ook kwajongensspel zou vinden?”

De ogen van de koster lachen niet meer. Gewetenswroeging, denkt Valstar tevreden. Hij knikt hem goedenavond, sluit de voordeur en draait zich om. Janna staat halverwege de trap, haar hand strak om de leuning gebald.

„Is het eten klaar?” vraagt hij.

Ze knikt. Als hij aan tafel zit, kwakt ze de schalen rammelend op het kleed. Brood, melk, stroop.

„Geen boter?” vraagt hij.

„Geen boter”, zegt Janna kortaf.

Hij is net op weg naar zijn werkkamer als de bel gaat. „Laat maar!” roept hij naar de keuken, waar het gerinkel van borden in sop een ogenblik is opgehouden. Hij trekt de deur open. Een vlaag vrieskou snijdt dwars door zijn colbert heen.

„Dominee Valstar?” vraagt de jongen op de stoep. „Telegram voor u!”

In het ganglicht schieten zijn ogen over het papier. Ze wil erbij zijn. Komen morgen per taxi. Liefs, ma.

Hij vergeet de deur, die krakend verder openwaait.

Marij?

Bij de dienst?

casey-horner-D4TooCIEyF4-unsplash.jpg
beeld Unsplash

Het is weken geleden dat hij haar voor het laatst op het achterste bankje heeft zien zitten, een beetje ineengedoken, alsof ze het de woorden makkelijker wilde maken om over haar heen te glijden. De laatste tijd bleef ze in bed liggen terwijl hij zijn das strikte. Vaak lag ze er nog wanneer hij terugkwam.

En nu –uitgerekend nu– zou ze erbij zijn? In de kerk zitten? Op de koffie komen? Wat moet hij in vredesnaam tegen de kerkenraad zeggen? „Mag ik u voorstellen, mijn vrouw Marij, zij was verloren, en is gevonden?”

Hij huivert, ziet de deur openstaan en gooit hem met zo’n zwaai dicht dat de glazen in de keuken rinkelen. In een paar stappen is hij bij het aanrecht. „Janna? Wie heeft er hier telefoon?”

Ze kijkt verwonderd naar hem op. „De Vlaamse dokter, over de grens…”

„In orde”, zegt Valstar. „Mocht er iemand voor me langskomen – ik ben uit.”

Hij schiet in zijn jas, grijpt zijn hoed. In het donker van de novemberavond springt hij op zijn fiets en zwenkt de straatweg op. Stemmen razen over het grind met hem mee. Zijn schoonmoeder, in stomme verbazing aan de andere kant van de lijn: „Maar Dries, je hebt ze toch wel verteld dat je een vrouw hébt?”

Het was geen opzet, verweert hij zich ongelukkig, het kwam door de zon, de respectvolle handdrukken, de geur van onbeschreven papier. Vrijheid is een dronkenschap die je veel te snel naar het hoofd stijgt. Hij was haar heus niet blijven verzwijgen. Maar er was toch ook nog de kliniek…

Hij schudt de gedachte beschaamd maar koppig uit zijn hoofd weg. Jawel, ma, het zou een Godsgeschenk zijn als hij Marij op de belangrijkste dag uit zijn leven in de ogen kon kijken terwijl hij het ”Ja ik, van ganser harte” uitsprak. De óúde Marij. De Marij die niet halverwege de kerk uit sluipt. Die hij rillend en zonder jas van straat moet halen, waar ze ronddwaalt met een blik die zo leeg is dat hij er zich de eeuwigheid in verbeeldt…

Wat als ze besluit te blijven? Wil hij eigenlijk wel opnieuw met haar het donker in, wachtend op het licht dat maar niet komt?

Koplampen zwaaien over de weg. Een auto schiet zonder vaart te minderen langs hem heen. Tussen de bomen door ziet hij het rode sein van de douane oplichten om de bocht. Controle. Zijn lantaarn, verdraaid!

Even stelt hij zich de spot in de ogen van de commies voor als hij hem terugstuurt. U was een gewaarschuwd man, excellentie. Waar moest de reis heen? De dokter? Is er iemand gestorven?

Hij remt, zet in de schaduw van de bomenrand een voet aan de grond. Nu pas merkt hij hoe zijn hart bonst. Hij legt een hand op zijn borst, probeert langzaam uit te ademen. Is het ook eigenlijk geen dwaasheid? Wat zal de dokter zelf wel niet zeggen – een man die hij nog nooit gezien heeft?

„Op de vlucht, dominee?”

Bijna deinst hij met fiets en al ondersteboven. Lieven Begijn kan nog net het stuur grijpen. Hij grinnikt. „En een slecht geweten óók…”

„Laat los”, snauwt Valstar. Zijn knieën trillen nog na. Wat duikt die kerel hier als een springduiveltje tussen de bosjes op? Zoekt hij wraak voor zijn Belgische sigaretten?

„Ik zag u voor de commiezen stoppen”, verklaart Begijn. Hij heeft zijn handen in zijn zakken gestoken en leunt schijnbaar achteloos tegen de stam van een beuk. „Als u wilt, kan ik u wel laten zien hoe u er ongemerkt langs komt…”

Valstar schudt zijn hoofd. „Mijn fietslamp is stuk, dat is alles. Niks te verbergen.”

„En toch bent u bang voor het licht?”

Hij bijt zijn tanden op elkaar. Flarden van zijn droom schieten over zijn netvlies. Marij’s onwetende, slapende gezicht. De douanier, die plots trekken van de oude koster vertoont, en met zijn lamp onder de deken port. Niets aan te geven, dominee?

„Een eindje terug is een zijpad. Ik kan u een proces-verbaal en een retourtje besparen.”

Als Begijn zich van de beuk losmaakt, volgt Valstar hem zwijgend, fiets aan de hand.

Ze duiken een bospaadje in. Overhangende takken grijpen in de spaken. Blad schuurt langs zijn gezicht. Begijn beweegt soepel als een nachtdier. Soms draait hij zijn hoofd om te luisteren, zijn neus in de lucht, alsof hij een geurspoor zoekt.

Als de douane hen nu tegen het lijf loopt, kan hij het wel schudden, denkt Valstar. Spijt bekruipt hem met elke braamstruik die naar zijn broekspijpen klauwt. Wie weet wat Begijn allemaal onder de wijde panden van zijn oliejas met zich meedraagt. En hoe zou hij zich kunnen verweren? Ik moest mijn vrouw tegenhouden voor ze in de taxi stapt, zodat ze nooit zal weten hoe ik haar heb verloochend…

Hulst en sparrennaalden krassen zijn handen. Kerst in november. Er was een herder in diezelfde landstreek, denkt hij met bittere zelfspot, zich houdende in het veld…

Maar als het licht vannacht eindelijk uit de hemel daalde en hem met zijn heerlijkheid omscheen, zou hij ervoor wegduiken alsof het een bliksemstraal was, weigeren erin te kijken, alles om maar niet te hoeven zien tot wat hij in het donker is uitgegroeid.

Marij, kraken zijn voetstappen, vergeef me, Marij…

Er schemert maanlicht door de bomen. Begijn heft zijn hand. „De straatweg”, fluistert hij. „En nu díé kant op, dominee.”

Er ligt triomf in zijn stem. Het schaap dat over zijn hoeder zegeviert.

„Nee”, zegt Valstar.

Hij draait zijn fiets in de tegenovergestelde richting, slaat een loodzwaar been over het zadel en begint wankelend de weg af te rijden.

„Waar gaat u heen?” sist Lieven. Zijn blik wordt duister. „Als je me verlinkt, dominee…”

Valstar kijkt achterom. „Boter, Begijn”, roept hij zacht. „Genoeg voor een cake. Een tulband. Zeg Janna maar dat ik er zelf om gevraagd heb.”

En verbetener trapt hij, worstelend met de weg die dwars tegen hem in lijkt te willen. Terug naar Sint Job, waar om de bocht de grenslamp aanspringt op het da capo van zijn trage banden; een ster die opfonkelt in het oosten, waar de nacht het donkerst is.

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in RDMagazine op 19 december 2020.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl
Meer over
Kerstverhaal

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer