„Hoe heet je?” vraag ik. Hij antwoordt niet, zwaait alleen een blanke arm voor mijn gezicht: „Voilà.” Ergens in een verre haven heeft een matroos een naald met blauwe inkt in zijn huid gedreven en nu staat er: ”Enfant de malheur”, in grote, ongelijke letters.
Ik vertaal het voor Pim, die naast me staat. Kind van de doem. Verdoemd kind. Kind van het ongeluk.
Verder zegt de jongen niets, draait mij zijn rug toe. Tussen zijn schouderbladen is een vrouw getatoeëerd, een wulps uitziende, rondborstige koekendozenschoonheid, en juist door die goedkope tatoeage op zijn rug valt het mij op hoe mooi deze jonge man is. De lijnen van zijn schouders, zijn armen: hoe prachtig. Hij heeft krullende haren, een gewelfde mond, en ook al is hij ernstig gewond, hij heeft iets ruigs, maar ook een vreemde gratie; iets wilds, en tegelijk ook iets elegants; zelfs zijn verwonding doet daar niets aan af.
Zijn been is net boven de knie afgezet in een fronthospitaal.
Hij hoort bij de groep die deze ochtend is binnengebracht, een man of twintig. Het zijn gevangenen, die door dienst te nemen en mee te vechten, ontslagen worden van hun levenslange gevangenisstraf. Als ze zich onderscheiden in de oorlog, betekent dat vrijheid. Het zijn moordenaars, dieven, pooiers, drugskoeriers, misdadigers, mannen van het laagste allooi. Ze horen bij het Batallion d’Afrique en ze zijn twee dagen geleden naar de frontlinie gestuurd.
We hebben eerder zulk soort mannen binnengekregen. Ik heb me door een generaal laten vertellen dat ze waardeloos zijn als het om het behoud van de linie gaat, ze hebben geen volharding, ze kunnen niet tegen de gorigheid en de modder. Maar als de aanval komt, zijn ze rusteloos en wanneer het sein klinkt, stormen ze uit de loopgraven als wolfshonden die van de ketting mogen.
Dagenlang was het hier rustig. Maar nu heeft de vorige dag en de afgelopen nacht de aarde gedreund van de beschietingen, het dreunen van de kanonnen als de polsslag van de oorlog. We voelden het allemaal: er komen gewonden aan. Het maakte ons rusteloos. Ik lag in mijn bed te luisteren, en ik wist: deze nacht wordt de oogst binnengehaald. Mannen worden weggemaaid, als garven samengebonden, uit de greppels verzameld en door granaten verstrooid, en ten slotte wordt hierheen gebracht wat er nog van hen rest.
Ik luisterde afgelopen nacht naar het diepe, vertrouwde gemompel van de oorlog, terwijl ik vergeefs probeerde de slaap te vatten; niet omdat ik lag te luisteren naar het kreunen dat uit de ziekenzaal kwam, maar om de koortsachtige drift die al door mijn bloed raasde bij het idee dat er werk zou komen. Het is een koorts, het is een verslaving: de dood bevechten, het leven willen laten triomferen.
Om middernacht stond ik op om een kop chocolademelk te maken. Ik dacht dat het misschien zou helpen om in slaap te vallen. We drinken onze chocolademelk altijd in de operatiekamer, omdat daar kokend water is. Ik schoof de trommels met schoon verband opzij, ook de manden met vuil verband, en ik dronk staande aan de tafel mijn cacao. Soms moeten we nog in kleren gewikkelde armen of benen uit de weg duwen. Ik geef er niet meer om. Ik zie het amper. De chocolademelk was heet en erg lekker. Het lukte me om nog een paar uur te slapen. Toen de dag nog maar net begon, waste ik me, wreef mijn bleke benen met een natte doek en droogde me af. Voor ik klaar was, hoorde ik de bel bij de poort al: de ambulances. Zo snel mogelijk kleedde ik mij aan: een zwaar gesteven uniform en een smetteloze kap en voorschoot.
De groep van twintig zorgt voor te veel onrust op één zaal. Ik verdeel de mannen over de zalen, zorg ervoor dat er een aantal naar een ander hospitaal gaat en ik plaats het Enfant de malheur bij Pim op de ziekenzaal. Zijn diepe, welluidende stem braakt verwensingen, hij spuugt vloeken en schunnigheden naar iedereen die in zijn buurt komt. Pim trekt er zich niets van aan. Pim is een van de beste verpleegsters die ik ken, koel en trots, altijd strikt, haar uniform stijf gesteven, haar kap en voorschoot immer smetteloos. Ze heeft een smalle, kinderlijke mond en grote, onbevangen ogen. Pim verstaat de man toch niet. Ze geeft geen acht op zijn gebral. Ze is alleen maar bezig met het redden van zijn leven, aan meer denkt ze niet. Ze is naar het front gekomen omdat de Fransen verpleegsters harder nodig hebben dan de Engelsen, maar ze spreekt geen woord Frans. Ze vecht dag in, dag uit voor het leven van de mannen die hier worden binnengebracht, en als het crisis is, doet ze dat met haar mooie mond stijf samengeperst.
Samen met Pim is Guerin verantwoordelijk voor een van ziekenzalen. Ik mag Guerin niet zo. Het is een kleine, tengere man met een afgemeten mond en altijd een wat spotzieke uitdrukking op zijn gezicht. Een beetje een klier, vind ik hem, met zijn knijpbrilletje en zijn hoge stem. Hij is behalve ziekenverzorger ook predikant, of priester, ik weet het niet precies. Hij is in ieder geval heel anders dan de ruige pastoor in zijn zwarte toog die onbevreesd naar het slagveld trekt en als een karrenpaard door de modder ploegt om te bidden bij de stervenden. Guerin is saaier. Eigenlijk merk ik alleen dat hij een man van God is als het einde van een van de mannen van zijn zaal nadert. Dan roept Pim hem erbij en trekt ze zich terug. Hij bidt en hij praat en hij knielt aan het bed van de stervenden.
Het is een wonderlijk koppel, de rijzige, lange en koele Pim en de veel kleinere, tengere Fransman met zijn goudkleurige knijpbrilletje. Ze spreken elkaars taal amper, maar ze werken naadloos samen, hun handen zijn altijd op de goede plek. Ze draaien lange diensten, langer dan de twaalf uur die gebruikelijk is. Guerin is van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds heel laat bezig met instrumenten uitkoken of brieven die de mannen hem hebben gedicteerd in het net schrijven.
Pim werkt hard, maar Guerin werkt harder. Hij gelooft in vergeving van zonden en in het eeuwige leven en daarom werkt hij harder. Hij maakt zich niet alleen zorgen om de lichamen maar ook om de onsterfelijke zielen van de mannen.
Pim gelooft net als ik in het Niets. Wat moeten we anders geloven? Kapotgeschoten en gemangeld komen ze hier binnen, de mannen, grote en kleine, grootse en miezerige. Het Niets is vredig. Is een opluchting. Is beter dan gebutste lijven en lijden. En omdat Guerin daar niet in gelooft, moet hij harder werken dan wij allemaal.
Ik zie hoe Guerin de jonge, mooie misdadiger in de gaten houdt. Hij laat Pim begaan, maar hij kijkt toe. Hij waarschuwt haar niet. Maar ik zie hoe hij altijd in de buurt is als ze hem verzorgt. Ze reageert niet op de gulpen gorigheid en obsceniteiten die over haar worden uitgestort, de gore taal druipt van haar af als water van een zwaan. Ze is altijd dezelfde madonna-achtige zorgende.
Hij gaat achteruit, het Enfant de malheur. Pim komt mij erbij roepen. Ik buig me over dat jonge, lenige lichaam en ik ruik het voordat ik het zie. Gangreen. Overal gangreen, de laatste tijd. Het maakt me moedeloos. Het vreet aan mannen als ratten aan vlees. We kunnen er zo weinig tegen doen. We kunnen de groenig uitgeslagen lijven vasthouden, de kussens opkloppen, de pijn proberen te verlichten door wat druppels uit een flesje.
„Hij moet opnieuw geopereerd worden”, zeg ik, „vandaag nog. Misschien stoppen we het. Misschien kan de chirurg het wegsnijden.”
Vloekend en schreeuwend wordt hij naar de operatietafel gebracht. Terwijl zijn bleke mond smerigheid schreeuwt, wordt de ether toegediend. Pim staat er onaangedaan naast en assisteert. De chirurg zet zijn been af tot hoog aan zijn dij. Pim wast en verbindt hem en stopt hem terug in bed. Guerin staat ernaast als ze hem instopt, zijn knijpbrilletje vast op zijn neus. Hij komt niet eens tot aan Pims schouder.
Ze gaan daarna samen de bedden van de andere mannen langs, zorgen en helpen, maar ik zie vanaf de plek waar ik instrumenten uitkook dat Pim telkens even gaat kijken of hij wakker is.
Als hij wakker wordt, is Pim er meteen erbij. Ze buigt zich over hem heen. Haar hand trilt als ze de zoutoplossing toedient. Dat is niets voor Pim. Ze komt bij mij en Guerin staan en voor het eerst sinds ik haar ken, zie ik een barstje in haar blankheid. Haar lippen beven een beetje.
„Hij is zo bang”, zegt ze, „hij is zo ontzettend bang om te sterven. Kunnen we niet iets voor hem doen? Kunnen we hem niet helpen?”
„Doe wat je wilt”, zeg ik, „maar bedenk wel dat hij niet de enige man op deze ziekenzaal is. Er staan veertig bedden en daarin liggen veertig zieke mannen die ook jullie zorg nodig hebben.”
Ondanks dat Pim en Guerin hun zorgen verdubbelen, gaat het steeds slechter met het Enfant de malheur. Ik breng meer tijd op die ziekenzaal door dan ik voor mezelf kan rechtvaardigen. Hij verslechtert snel, de jonge, mooie misdadiger. Hij wordt banger en banger. Zijn angst vult de ziekenzaal als dikke mist. Ik voel het als ik binnenkom. Het komt in golven van zijn bed af, is bijna tastbaar. De ”vieux pères”, de oude mannen die hier binnen zijn gekomen omdat ze het lang hebben volgehouden in de loopgraven en de oorlog maandenlang verbeten hebben, de oude vaders die hier binnen zijn gebracht met jicht of reuma, ze ergeren zich aan de misdadiger. Ze draaien hun hoofden weg en proberen zich onder hun dekens te verbergen, ze willen hem niet horen.
Nooit heb ik een man gezien die zo bang is. Hij zweet, hij woelt en hij kronkelt, hij stinkt, er blijft niets meer van hem over. Hij vloekt en hij schreeuwt en hij huilt. Hij loeit van paniek of hij krijst van woede. Hij gooit zich heen en weer in zijn bed. Alles aan hem is smerig: zijn haren plakken nat van zweet om zijn gezicht, zijn lichaam slaat groenachtig uit van de gangreen. Pim houdt hem in haar armen, wiegt hem zelfs om hem te kalmeren, probeert hem te troosten, maar hij kan de aanraking van haar blanke verpleegstershanden niet verdragen. Hij slaat naar haar met zijn arm, waar de getatoeëerde letters vanaf lijken te druipen.
„Ga weg!” schreeuwt hij naar haar. „Ga weg, laat me alleen, ga weg!”
Pim komt naar me toe lopen. Haar ogen zijn groot. „Wat moet ik doen?” fluistert ze, „wat kan ik nog doen? Ik weet niets meer, en hij is zo bang, zo bang!”
Ik trek haar mee achter een scherm aan het einde van de zaal. Ze buigt haar hoofd, haar schouders schokken. Ik wrijf haar over haar arm.
„Stop maar met je dienst”, zeg ik, „het is goed zo, je hebt genoeg gedaan, neem maar vrij.”
Ze kijkt me aan, tranen vallen van haar kin op haar voorschoot. „Maar hij gaat sterven vannacht.”
Ik knik. „Ja, hij gaat sterven.”
„En hij durft niet, hij is zo bang, zo bang.”
Ik knik weer.
„Hoe kun jij het dan aanzien?” zegt ze heftig, „Ik kan het niet, ik kan het niet, het maakt me bang, wat moet ik doen? Welke hoop is er nog voor hem?”
Ja, wat kunnen Pim en ik hem geven? Wat kan ik hem vertellen? Dat ik geloof in het Niets? Dat ik niet geloof in genade? Dat ik niet geloof in een gekruisigde Christus en dat ik niet geloof dat er een eeuwigdurend leven na de dood is? Dat hij dus nergens bang voor hoeft te zijn?
Ik begrijp zo goed wat Pim bedoelt. De woorden zouden vergruizen in mijn mond. Niets van wat ik zou zeggen zou tegen deze machtige angst op kunnen.
Ik leg mijn arm om Pims schouder en duw haar in de richting van de deur. „Kom maar”, zeg ik, te onhandig, te schutterig.
Bij de deur komen we Guerin tegen. Hij poetst zijn knijpbrilletje. Als hij mij ziet, zet hij het brilletje zorgvuldig op zijn spitse neus.
„Ik wil permissie vragen om de nacht op de zaal door te brengen”, zegt hij afgemeten.
Ik kijk hem aan en voel opnieuw de weerzin die ik altijd bij deze kleine man voel. Vinniger dan ik wil voeg ik hem toe: „Dat mag, maar je hebt vandaag dienst gehad en denk erom, je hebt morgen ook gewoon dienst.”
Hij kijkt mij even aan. „Maakt u zich geen zorgen”, zegt hij.
„Kan ik dan niets doen?” vraagt Pim.
Er komt iets zachts over Guerins gezicht. „Niets”, zegt hij, „niets.”
„Waar is hij zo bang voor, Guerin?”
Hij kijkt naar Pim op. „Voor de hel”, zegt hij.
Ik wil iets luchtigs zeggen, iets relativerends, maar het is alsof de jongen hem hoort, ineens rukt een woeste kracht hem uit zijn kussen, hij schreeuwt, zijn armen strekken zich. „Je ne meurs pas! Je ne voudrais pas mourir! Ik wil niet sterven, ik ga niet sterven!” schreeuwt hij. Ik zeg niets en trek Pim zo snel mogelijk naar buiten en breng haar naar de verpleegsterszaal, stop haar in als een klein kind. „Ga maar slapen, Pim. Je hebt gedaan wat je kon doen.”
Eigenlijk zou ik ook moeten rusten voor ik mijn ronde ga doen. Maar ik kan het niet. Er gebeurt daar iets op de ziekenzaal en het is voor mij een mysterie maar ik wil het zien. Ik doe hier en daar een klusje, maar zorg dat ik in de buurt van de zaal ben waar Guerin aan het bed van de jongen zit. Guerin heeft een boekje in zijn handen en hij leest voor. Het Enfant de malheur luistert niet. Het groenige zweet doet zijn lichaam glimmen, hij kronkelt alsof hij gevangen is, hij rolt heen en weer en sist venijnig tussen zijn tanden, zijn ogen rollen in de kassen.
Ik blijf bij een van de bedden staan om wat zinloze dingen te doen. Ik kan zijn angst voelen, die golft door de zaal. Hij kokhalst en beeft, hij jammert en snikt. En dwars door alles heen leest Guerin voor. Zijn stem is als het ruisen van de zee. Hij blijft maar lezen, zijn gezicht vlak bij dat van de jongen.
Het voelt alsof ik hier niet bij hoor. Ik schuif langs hen heen en ga naar buiten, van zaal naar zaal. Ik zoek werk en ik vind werk. Mijn handen haasten zich. Ik vul kruiken, prepareer verbanden, maak schoon. Mijn hoofd stroomt over van gedachten. Het voelt alsof ik moet huilen en dat gevoel heb ik al heel lang niet meer gehad. Ik dwing de tranen weg, maar de ziekmakende spanning wil niet verdwijnen. Alsof ze met z’n drieën zijn, denk ik, niet alleen Guerin en het Enfant de malheur, maar nog iets, iets immens, iets enorms, iets onzichtbaars, de krachten van de duisternis, wat het ook moge zijn. Onzin, zeg ik tegen mezelf, grote onzin, zulke dingen bestaan niet, de jongen is een moordenaar en een dief, een rioolrat van het laagste soort, en dit is zijn verdiende loon, straks is er niets meer, gewoon helemaal niets.
Maar alles in het donker lijkt nu iets van geheimenis uit te zuchten en ik word er nog beroerder van. Guerin hecht geloof aan oude legendes, houd ik mezelf voor, meer is het niet, dat is alles. Maar toch wil ik zien wat er gebeurt, ik moet het weten.
Mijn ronde duurt meer dan twee uur. Het donker drumt zwaar tegen de ramen als ik me door de gangen haast. Het is bijna middernacht als ik weer in de zaal aankom.
Guerin zit nog altijd op zijn knieën aan het bed. Hij leest niet meer. Hij heeft zijn handen gevouwen, zijn ogen zijn dicht. Hij praat hardop. Zijn spitse gezicht lijkt nog scherper te zijn van uitputting. Ik hoor zijn stem, zacht maar toch indringend: „Dieu qui nous regarde, ayez pitié. God van genade, ontferm U. U Die Uw Zoon naar de aarde zond, ontferm U over deze jongen. U Die geboren werd in een stal, op de laagste plaats, ontferm U over dit mensenkind. Hij is zo bang, hij heeft niets meer…”
Wat heb ik gehoopt? Dat de angst weg is? Dat de jongen zich stil naar Guerin toe zou keren? Hij ziet er haast onherkenbaar uit. Er ligt zo’n duivelse haat op zijn gezicht, zo’n intens smerige woede, en al die haat en die woede richten zich op Guerin. Ik herken het gezicht van het Enfant de malheur bijna niet meer, zo vertrokken is het. Hij werpt zijn lijf heen en weer over het bed, knarst met zijn tanden, vloekt recht in Guerins gezicht. Maar Guerin blijft bidden. „Dieu, notre Sauveur, Dieu, notre seul espoir… U bent onze enige hoop, U die geboren wilde worden op deze vervloekte aarde, ontferm U…”
Ik kan het niet aanzien, zoek weer werk om te doen, mijn handen blijven bezig, om twee uur ’s nachts is er nog niets veranderd. Of misschien toch, ze zijn allebei moe, maar Guerin smeekt nog steeds, geknield naast het bed van de jongen, hij blijft het herhalen, vastberaden, hij blijft telkens hetzelfde zeggen. De jongen lijkt wat rustiger geworden, maar dan ineens gooit hij zich weer opzij, gromt tussen zijn tanden door, zijn ogen groot, maar toch lijkt hij te luisteren.
Guerin is nu al vier uur bezig. Zijn gezicht lijkt nog scherper, druppels lopen langs zijn voorhoofd, maar zijn stem hapert niet. Ik begrijp niet wat hij doet, ik begrijp er niets van. Wat is Guerin nu helemaal? Wat zit er achter de jongen, wat zit er achter Guerin, welke strijd speelt zich hier af, welke machten zijn hier bezig?
Ik sta onder een lamp die in de nok van het dak hangt en ik kijk toe. Ik zie het gebeuren. De jongen ontworstelt zich aan Guerins stem, die hem omweeft, hij scheurt zich los en met een gil stort hij in zijn wanhoop terug, ik kan zien hoe de angst hem opnieuw omklemt, hem smoort.
Guerin heeft verloren.
Ik kan het niet aanzien. Ik pak mijn lantaarn en haast me weg. Mijn keel voelt rauw alsof ik gehuild heb. Hij had hem bijna, zeg ik in mezelf, ik zag het, hij had hem bijna en nu is hij hem kwijt.
Ik kan de gedachte niet verdragen dat alles nu voorbij is. Daarom draal ik wat, doe wat onnodige dingen, maar ik loop toch weer terug. Guerin zit nog steeds in dezelfde positie. Hij blijft maar bidden. Ik stel me voor dat zijn woorden als hamers op de poort van de genade waar hij in gelooft beuken, niet voor hemzelf, maar voor deze ter dood veroordeelde in het bed.
Het is koud geworden. Ik voel nu pas hoe moe ik ben. Het is bijna vier uur in de ochtend. Als ik goed kijk, zie ik de lucht al iets grauwer worden. Het ergste zwart van de nacht begint op te lossen. Dit is het uur waarin de meeste mannen sterven, het uur waarin we scherper kijken dan anders, omdat we niet willen dat de dood ze ons ontsteelt. Wat vechten we wanhopig tegen de dood. Als schaduwen gaan we allemaal voorbij, denk ik. Wat zijn we klein en onbetekenend. Ik klem mijn lippen op elkaar en laat mijn licht langs alle bedden glijden. Ik heb het zo koud dat ik het huiveren niet meer kan bedwingen.
Guerins zaal heb ik voor het laatst bewaard. Als ik binnenstap met mijn lantaarn hoog, valt me meteen de stilte op. Ik hoor Guerins stem niet meer, ik hoor alleen een zachte, jongere stem. Het Enfant de malheur praat tegen Guerin. Hij heeft zijn hoofd tegen dat van de kleine priester gelegd en hij praat. Guerin is heel erg kalm. Hij houdt de jongen vast. En hij luistert naar al die smerige, gore zonden en herinneringen die de jongen in zijn oren giet. Hij luistert zwijgend. Hij houdt de jongen alleen maar vast.
Ik beef. Dit kan niet, denk ik, het kan niet, en ik draai me om en ik loop weer weg, maar voor de zoveelste keer die nacht keer ik toch weer om. Ik heb het koud en ik ben ontzettend moe, maar ik keer me toch om want ik wil weten of het voorbij is.
Het is bijna voorbij. De kleine verkreukelde priester knielt nog steeds bij het bed. Hij bidt weer. „Jezus Christus, houd deze jongen in de palm van Uw hand. Omgeef hem met Uw eeuwige liefde, met Uw genade.”
De jongen heeft zijn ogen gesloten. Zijn hand ligt op Guerins mouw. Als ik langs het bed loop, opent hij zijn ogen een beetje en hij glimlacht naar mij.
Het is bijna zeven uur in de ochtend als hij sterft. Guerin vouwt de handen van de jongen over elkaar en sluit zijn ogen. Hij komt overeind, wankelt even en loopt houterig naar de deur van de ziekenzaal.
Buiten is het donker bijna verdwenen. Zelfs de grauwsluier trekt op. De eerste zon komt met het allerzachtste rood en oranje op. We staan samen buiten. Guerin poetst zijn knijpbrilletje. Zijn ogen zijn moe. Het is maar zo’n kleine man, een tenger, onbeduidend mannetje, een beetje een klier.
„Maar hoe dan, Guerin?” zeg ik. „Hoe kan dit? Hoe ter wereld is zoiets mogelijk?”
„Hij is nu veilig”, zegt Guerin. Hij kijkt me scherp aan, schikt de knijpbril rechter op zijn neus, draait zich om en loopt naar zijn hut.
Dit verhaal is geschreven met gebruikmaking van een gelijknamig dagboekfragment uit het boek van Mary Borden, ”Verboden gebied”. Het boek is uitgegeven bij uitgeverij De Bezige Bij. Mary Borden richtte in de Eerste Wereldoorlog veldhospitalen op, waar ze zelf werkte en toezicht hield.