”Zotheid” als een theologisch probleem
Geck, dwaes, nar, onnozel, zinneloos: in het verleden waren er heel andere benamingen voor mensen met een verstandelijke beperking dan tegenwoordig. Anders was ook de ontvangst van deze mensen – omdat men hen soms zelfs niet als mens beschouwde.
„De Schutse biedt zorg en begeleiding aan kinderen, volwassenen en ouderen met een verstandelijke beperking”, aldus de website van gehandicaptenorganisatie De Schutse. Stichting Zorg Adullam voegt aan eenzelfde zin toe: „Ook wel gehandicapten genoemd.” Dat is praktischer in het gebruik, maar de beschrijving „mensen met een handicap” heeft wel een doel: duidelijk maken dat een mens zo veel meer is dan zijn handicap.
Wie zich verdiept in de geschiedenis van de omgang met mensen met een beperking moet even wennen aan de historische naamgevingen. In het recente verleden werd meestal de naam ”zwakzinnig” gebruikt om iemand met een verstandelijke beperking aan te duiden. Verder terug waren omschrijvingen als idioot, geck, onnozel, dwaas, zinneloos, zot of debiel heel gebruikelijk en niet bedoeld als scheldnaam. Zo was het in de negentiende eeuw bijvoorbeeld heel helder wanneer iemand ”idioot” genoemd moest worden (de laagste IQ-score) en wanneer ”debiel” (iets hogere score).
In de middeleeuwen en de renaissance waren namen nog niet zo precies gedefinieerd. Zo zijn er enkele middeleeuwse bronnen over ”sotten”, die onderling wel heel sterk verschillen: van iemand die de hele dag opgesloten moet worden vanwege gevaar voor eigen welzijn, tot een graaf die wel duidelijk anders –dus ”sot”– is, maar desondanks als graaf kan functioneren.
Opvang
Over het aantal mensen met een beperking dat in eerdere eeuwen rondliep blijft het gissen. Er zijn geen statistieken bijgehouden, zo maakt Inge Mans duidelijk in haar leerzame studie ”Lof der zotheid”. Zij beschrijft daarin beeldvorming en opvang van mensen met een beperking in de afgelopen eeuwen. Wel is duidelijk dat er altijd mensen met een beperking zijn geweest. Anderzijds valt op dat pas de laatste eeuw er een enorme toename is van het aantal personen dat uitvalt uit het reguliere onderwijs vanwege een verstandelijke beperking.
Tot de tijd van de leerplicht moeten we het doen met snippers informatie uit archieven. De gewesten in de Lage Landen kenden geen wettelijke bepalingen voor het ondersteunen van de verstandelijk beperkte of zijn familie. Wel zijn er plaatselijke stedelijke verordeningen waaruit blijkt dat het stadsbestuur verantwoordelijk is voor het onderhoud van gehandicapten zonder familie. Vaak krijgen zij de weesstatus, waarmee ze als ”stedekind” recht krijgen op armenzorg. Dat bestaat uit een minimale hoeveelheid voeding, kleding en recht op huisvesting; in het tegenwoordige ”bed, bad en brood” horen we een echo ervan.
Soms is er ook sprake van verdergaande invloed van het stadsbestuur. Mans beschrijft dat in 1685 een vader in Leiden aan het stadsbestuur toestemming vraagt om zijn dochter te mogen opsluiten vanwege onhandelbaar gedrag. Twee jaar later moet hij ook weer toestemming krijgen om haar opsluiting te beëindigen. Het is een mooi voorbeeld van hoe opvang in de praktijk waarschijnlijk vaak ging: zo veel mogelijk thuis, zo veel mogelijk vrij en zeker geen standaardopsluiting.
Dolhuisjes
Als opvang bij eigen familie niet gaat, zoekt men bij voorkeur een kosthuis. Daarvoor waren verspreid door steden verschillende huisjes, ook wel dolhuisjes genoemd. Later groeien dit uit tot grotere opvanghuizen, dolhuizen. Zij komen in de plaats van gasthuizen waar vreemdelingen, zieken, ouden van dagen en mensen met een psychische of verstandelijke beperking tegelijk worden opgevangen. Door die dolhuizen verdwijnen de mensen met een beperking meer uit het zicht – al zijn er ook steden die hun dolhuis openstellen als bron van vermaak en inkomsten.
Het bestaan van mensen met een beperking wordt in de middeleeuwen en de renaissance vooral als een theologisch en veel minder als een medisch probleem gezien. Van ”zotheid” kon je immers niet genezen. In de klassieke oudheid was het gebruikelijk dat vaders een kind eerst moesten „goedkeuren” en erkennen. Dit wordt afgeschaft door keizer Valentianus in 374 na Christus met een verbod op doodslag bij pasgeboren kinderen.
De praktijk blijft nog eeuwen bestaan. Een verstandelijke beperking zien middeleeuwers enerzijds als een duivelse bezetenheid, een straf van God dus. Middeleeuwse theologen als Konrad van Megenberg wijzen op de erfzonde als reden voor de beperkingen.
Tijdens de Reformatie verschuift de nadruk naar de zonden van de ouders. Volgens de ”Heksenhamer”, het handboek uit de 15e eeuw waarmee heksen konden worden herkend, is het hebben van een kind met openlijke afwijkingen een mogelijk bewijs dat de moeder heks is.
De gedachte dat een kind met een beperking een ”wisselkind” is past ook in deze lijn van denken. Wisselkinderen zouden zijn verwisseld met kinderen van de duivel of van elfen. Door dat te geloven hadden ouders een rechtvaardiging om dit kind allerlei rituelen te laten ondergaan om de verwisseling duidelijk te maken of teniet te doen. De rituelen waren niet per se gericht op het behoud van de kinderen. Zo werden sommige wisselkinderen in heel warm óf heel koud water gedompeld, anderen op een schop in het vuur gelegd.
Geen uitzondering
Deze in onze ogen onbegrijpelijk hardvochtige behandeling was geen uitzondering en was ook niet iets om je voor te schamen. Hugo de Groot definieert bijvoorbeeld in zijn ”Inleydinge tot de Hollandsche Rechtsgeleertheyd” het begrip ”mensen”. Een mens kan een man of een vrouw zijn, aldus de Groot, maar is alleen díégene die een lichaam heeft „bequam om een redelicke ziele te vatten. Andere wanschapene geboorten houd men voor geen menschen, maar veel eer is men in deze Landen gewoon dezelve terstond te smoren.”
De Groots definitie leidt niet tot ophef. Kennelijk is zijn idee dat „wanschapen geboorten” geen mens zijn algemeen geaccepteerd, evenals de praktijk van het doden van deze kinderen bij de geboorte. Dat wordt ook bevestigd door Luthers mening over het wisselkind van Dessau. Tijdens een tafelgesprek met de keurvorst van Anhalt zei Luther tegen de vorst dat als hij heerser was, hij het kind in het water zou gooien om te laten verdrinken. Wanneer de vorst aangeeft dat niet te doen, moet in de kerk zo vaak het Onze Vader worden opgezegd totdat de duivel uit hem zou zijn verdreven. Luther sluit af met te zeggen dat zo’n jongen overduidelijk alleen vlees is en geen ziel heeft.
De zestiende-eeuwse Zwitsers-Duitse arts Paracelsus (1493-1541) voegt als een van de eersten een nuance in. Hij publiceert verhandelingen over het onderscheid tussen ”narren”, mensen die zonder verstand geboren zijn, en ”dollen”, die ziek zijn in de geest maar nog wel te behandelen zijn. Hij is arts, maar het grootste deel van zijn verhandelingen is niet medisch maar theologisch.
Dat er mensen zonder verstand geboren worden vindt hij heel erg, omdat zij niets begrijpen van „Zijn naam, Zijn dood, Zijn leer.” Tegelijk beseft hij heel goed dat voor God iemand met een „dierlijk verstand” net zo wijs is als een ander, en dat zij soms zelfs beter in staat zijn „ware wijsheid” te berde te brengen. Daarom mag men een minder verstandige niet bespotten of treiteren, of zelfs voor ”zot” uitmaken, aldus Paracelsus.
Verlichting
Het is deze lijn die in de praktijk van alledag het meest zichtbaar was. Mensen met een beperking die overleefden, worden verzorgd en geaccepteerd. Die verzorging is niet gericht op ontwikkeling of opvoeding, maar op zich kunnen handhaven in de maatschappij. Pas nadat men, onder invloed van denkers uit de verlichting, steeds meer nadruk gaat leggen op de mens als redelijk, verstandelijk wezen, wordt het probleem van het ontbreken van rede of zelfs spraak steeds groter.
Vanaf de negentiende eeuw groeien de aantallen van mensen met een beperking dan ook enorm, zoals gezegd. Daarmee groeit ook de vraag naar een pedagogiek, een methode om deze mensen te vormen tot iets meer redelijke wezens. Het maakt ook de vraag prangender: als ”smoren” een foute oplossing is, hoe gaan we dan om met deze groeiende aantallen mensen die in het reguliere systeem niet mee kunnen? Die vraag blijft onverminderd actueel.
Vierdelige serie over de beeldvorming van en omgang met mensen met een beperking in het verleden en in de literatuur. Dinsdag deel 2: ”De Wilde” van Aveyron