Geboortebeperking als vorm van „uitdijende naastenliefde”
Mensen met een handicap niet geboren laten worden: selectie is geen vondst van de 21e eeuw, maar al eeuwenoud. Aan het begin van de twintigste eeuw werden er in verschillende westerse landen wetten voor aangenomen. Hitlers Duitsland stond dus zeker niet alleen, al ging geen ander land zo ver.
„Uitdijende naastenliefde”, zo noemde een Nederlandse vrouwenarts het voorkomen van geboorten van ”idioten” in 1939. „Ongelukkigen zijn er zelf mede bij gebaat niet geboren te worden en gespaard te blijven voor een hun wachtend ellendig bestaan.” Wie die ”ongelukkigen” dan precies waren, daarover bestond wel wat onduidelijkheid, maar in ieder geval waren dat mensen met een verstandelijke beperking – in het toenmalig taalgebruik aangeduid als idioten, imbecielen en zwakzinnigen.
De gedachte van selectie komt al voor in Plato’s ”Politeia”, dat omstreeks 380 voor Christus verscheen. De filosoof bepleit daarin een staatspolitiek waarin de „beste mannen zo vaak mogelijk met de beste vrouwen paren en de slechtsten zo weinig mogelijk met de slechtste vrouwen.”
Van later eeuwen zijn verschillende overleveringen bekend waaruit blijkt dat het gemeengoed was dat een kind met zichtbare beperkingen kort na de geboorte werd verlaten.
In de negentiende eeuw groeide het ideaalbeeld van de mens als redelijk en zedelijk wezen. Aan de ene kant leidde dit tot meer aandacht voor opvoeding en onderwijs voor mensen met een verstandelijke beperking, aan de andere kant verlevendigde hierdoor ook de vraag hoe beperkingen helemaal te voorkomen. De degeneratietheorie en de ideeën van eugenetici (die streefden naar het verbeteren van de genetische samenstelling van een bevolkingsgroep) gaven nieuw voedsel en richting aan dit eeuwenoude vraagstuk.
Onomkeerbaar
De degeneratietheorie werd in 1857 ontvouwd door Bénédict Augustin Morel, een Franse gestichtsarts. Degeneratie zag hij als aantasting van het zenuwstelsel door allerlei externe factoren. Dit proces was volgens hem onomkeerbaar omdat de genen waren aangetast. Lichte vormen van degeneratie waren nervositeit en leugenachtigheid. Al erger werd het wanneer er sprake was van zwerflust, misdadigheid of epilepsie. Het ergste stadium van degeneratie was idiotie. Het enige ‘lichtpuntje’ was dat er dan ook meestal sprake was van onvruchtbaarheid, dus zo’n gedegenereerde familie stief vanzelf uit, aldus Morel.
Zijn degeneratietheorie had, ondanks klaarblijkelijke bewijzen dat het zo eenvoudig niet lag, grote invloed in Frankrijk. Ze bood immers een verklaring voor veel uitzichtloze problemen van de enorme menigte arbeiders. De degeneratietheorie verklaarde waarom het maar niet lukte om alcoholisme, misdaad en onvoorstelbare armoede onder deze arbeiders uit te bannen. Ze gaf ook een rechtvaardiging om ”krankzinnigen” op te bergen én van voortplanting te weerhouden. Daarmee leek er alsnog een uitweg voor de groeiende massa ”idioten”.
Morel pleitte niet alleen voor preventie door opsluiting, maar ook door verbetering van de openbare hygiëne en door beschaving en moralisatie van die grote massa arbeiders. Dat pleidooi viel in goede aarde bij hygiënisten. Zij hadden in Nederland stevig voet aan de grond. Dat had alles te maken met de tyfus- en cholerapandemieën die in tweede helft van de negentiende eeuw rondwaarden. Veel Nederlandse artsen zagen daardoor het belang in van preventie en dus van het verbeteren van de algemene hygiëne, de leefomstandigheden en de voeding in de arme buurten.
Behalve voor voorlichting pleitte men vanaf de eeuwwisseling steeds sterker voor ”voortplantingshygiëne”. Zo wilde men voorkomen dat kinderen werden verwekt door ouders die besmet waren met tbc of syfilis of beschadigd door alcohol. Sommige hygiënisten pleitten daarom voor een huwelijksverbod.
In landen zoals de Verenigde Staten en Engeland kwamen er inderdaad wetten die ”voortplantingshygiëne” bevorderden. Zo nam Groot-Brittannië in 1913 onder invloed van eugenetici een wet aan die het mogelijk maakte om zwakzinnigen op eugenetische gronden op te sluiten. In de Verenigde Staten kregen 30 staten in de eerste helft van de twintigste eeuw een wet op sterilisatie en maar liefst 39 staten kenden een huwelijksverbod.
In deze beide landen hadden hygiënisten minder invloed, al had men ook daar wel pogingen gedaan om door voorlichting en verbeteringen op sociaaleconomisch terrein de armen te verheffen. Door de massale toestroom van migranten en de aanhoudende problemen gaven steeds meer mensen dat geloof op en zochten zij de oorzaak van de misère en van de beperkingen in de aard van de individu. Daarmee groeide de invloed van de eugenetici.
Ras verbeteren
Het woord eugenetica werd door Darwins neef Francis Galton als eerste gebruikt. Hij bedoelde er de wetenschap mee die zich bezighoudt met alle invloeden die de erfelijke kwaliteiten van een ras verbeteren. Eugenetici zagen geen heil in het verbeteren van de individu door zijn leefwijze te veranderen; zijn genenpatroon stond immers vast. Alleen strikte geboortepolitiek zou helpen om het aantal mensen met een beperking te verminderen.
Per land verschilde de invalshoek van eugenetici wel –waardoor er op internationale congressen in de loop van de jaren dertig flinke botsingen waren– maar er was ook een aantal overeenkomsten. Zo zagen allen een verstandelijke beperking als het grootste probleem van de mens. Men had bovendien een groot vertrouwen in de kennis van de eugenetische wetenschap om de maatschappelijke problemen op te lossen. Dat is frappant, omdat die ‘wetenschap’ flinterdun was: van biologische genen wist men nog heel weinig, stamboomonderzoek bleef de belangrijkste bron voor eugenetici.
In Nederland kwam er nooit wetgeving waarmee de voortplanting van mensen met een beperking werd verhinderd. Confessionelen waren er tegen, al werden er weinig woorden aan vuil gemaakt in tijdschriften als De Banier of De Wekker. Door de sociale wetgeving en hulpverlening was de situatie van de armen in ons land ook minder erbarmelijk dan die in andere westerse landen.
De eugenetische maatschappijvisie won wel aan kracht in de jaren dertig, in de crisistijd dus. In 1935 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift Erfelijkheid bij de Mens. Ook daarbuiten was er een podium voor eugenetici. Zo publiceerde inrichtingsarts G. P. Frets uitgebreide artikelen in De Socialistische Gids. Geboortebeleid door een regering moet alleen maar worden toegejuicht, zo beargumenteert hij in een artikel in 1935 bijvoorbeeld. Met instemming haalt hij aan dat in Duitsland gezinnen „zonder erfelijke belasting” extra middelen krijgen uit een fonds om zo veel mogelijk kinderen te kunnen onderhouden.
In navolging van buitenlandse collega’s pleitten Nederlandse eugenetici voor het apart zetten van mensen met een verstandelijke beperking en vrijwillige sterilisatie. Dat was niet inhumaan, maar juist humaan: anders zouden de ‘normalen’ bezwijken onder de ballast van het „groeiende aantal minusvarianten.”
Begrippen als ras, raseigenschappen en rasverbetering waren dus zeer gangbaar in het westerse denken van begin deze eeuw. Dat verklaart waarom Hitlers ideeën over rasverbetering en zijn programma zo gemakkelijk ingang vonden. Nog in 1933 werd er in Duitsland een wet aangenomen waarmee het verplicht steriliseren om „erfziek nageslacht” te voorkomen, mogelijk werd. Tot de uitbraak van de oorlog werden alleen al zo’n 300.000 Duitsers op die manier behandeld.
Keuze
Nederlandse eugenetici spraken zich uit tegen het verplichte karakter ervan, maar niet tegen de praktijk op zichzelf. Een overtuigde eugeneticus schrijft bijvoorbeeld in 1936 dat „het zoo [wordt] vaak voorgesteld alsof de ‘rassenhygiëne’ een uitvinding van Hitler en zijn partijgenoten zou zijn geweest. Het enige wat zich wijzigde was het feit dat de regering van het Derde Rijk zich met al haar autoriteit achter het eugenetische streven geplaatst heeft en dat daardoor de verwezenlijking van vele, ver verwijderde schijnende idealen plotseling mogelijk werd.”
Verplichte sterilisatie is een pad dat na de nazimisdrijven niet meer openlijk is bewandeld. Tegelijk is selectie op beperkingen een onderwerp gebleven – sinds de standaard aangeboden twintigwekenecho als nooit tevoren. We zouden tegenwoordig meer kennis hebben dan de eugenetici van weleer en individueel onze keus moeten maken. Dat beperkingen niet altijd te voorkomen zijn doordat mensen ook tijdens de geboorte of in het verdere leven letsel kunnen oplopen, raakt naar de achtergrond: een kind met een beperking hebben lijkt steeds meer een keuze te zijn. Over de sociale en morele dwang die daarmee gepaard gaat, gaat het zelden. Ook niet over de aanname erachter: dat beperkingen een probleem zijn –zoals het woord ”beperking” direct duidelijk maakt– gaat het zelden.
serie
Beperking
Vierdelige serie over de beeldvorming van en omgang met mensen met een beperking in het verleden en in de literatuur. Vrijdag deel 4 (slot): ”Een medemens met een beperking: kost en baat”.