Als de Schriftuurlijk-bevindelijke prediking mensen afstoot, mag dat er niet toe leiden dat we de prediking veranderen, maar zal dat ons wel tot zelfonderzoek moeten leiden, reageert ds. J. J. van Eckeveld.
De redactie van het RD heeft mij gevraagd te reageren op wat Gert-Wim Dubbeldam schreef (RD 27-9) ten aanzien van mijn korte reactie op de bijdrage van dr. C. S. L. Janse met als titel ”Naar een andere kerk” (RD 22-9).
De statistieken van de Gereformeerde Gemeenten waren mij wel bekend, maar als de aantallen over de laatste tien jaar worden opgeteld, dan is het schokkend en ingrijpend dat in tien jaar 20.000 leden of doopleden de gemeenten verlieten. De statistieken maken duidelijk dat in die tien jaar ruim 4000 mensen zich onttrokken en geen behoefte meer hadden om zich bij een andere kerk aan te sluiten. Het is te vrezen dat er bij hen nooit meer een Bijbel opengaat. Wie zou niet wenen?
Er blijft dus een getal van 16.000 over. Zo velen voegden zich bij een ander kerkverband; veel meer dan degenen die zich bij de Gereformeerde Gemeenten aansloten. Ruim 8500 personen kwamen vanuit een ander kerkverband over naar de Gereformeerde Gemeenten.
In de toon van de reactie van Dubbeldam voel ik verbondenheid met de Gereformeerde Gemeenten. Dat komt positief bij mij over. Nog meer zijn opwekking om deze nood voor de Heere neer te leggen in de gebeden. Dragen we werkelijk leed over allen die de gemeenten verlieten? Is het ons werkelijk een gebedszaak? Die vragen mogen we ons wel stellen. Wat is de achtergrond van het vertrek van zo velen?
Dubbeldam stelt de vraag of het vertrek van zo velen echt vooral te maken heeft met een afkeer van de Schriftuurlijk-bevindelijke prediking, zoals ik eerder stelde. Ter verduidelijking wil ik opmerken dat de redenen van hun vertrek verschillend kunnen zijn. Iemand die de kerk verlaat en naar de Protestantse Kerk in Nederland vertrekt, heeft daarvoor andere redenen dan iemand die vertrekt naar de Oud Gereformeerde Gemeenten of de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Daarbij kunnen ook plaatselijke situaties heel verschillend zijn.
Kerkmuren
Ik ben het echter eens met Dubbeldam als hij oproept tot reflectie. Stoten we door een hoogmoedige kerkelijke houding mensen af? Indertijd verscheen een boekje over de kerkelijke verdeeldheid met de titel ”Tienmaal gereformeerd”. Mijn onvergetelijke leermeester ds. A. Vergunst schreef daarin een bijdrage met als titel ”Wie zou niet wenen?”. Het is de moeite waard dat artikel nog eens te lezen.
De grote kerkelijke verdeeldheid is naar mijn overtuiging ook een reden voor kerkverlating. Als Gereformeerde Gemeenten hebben we regelmatig gesprekken met vertegenwoordigers van de Hersteld Hervormde Kerk, van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en van de Christelijke Gereformeerde Kerken. We hopen ook gezamenlijk aandacht te geven aan de herdenking van de synode van Dordrecht. Als kerken willen we met elkaar staan op de basis van Schrift en belijdenis. We zullen er nooit aan gewend mogen raken dat kinderen van God gescheiden zijn door kerkmuren. De Gereformeerde Gemeenten zijn ons lief, maar er is geen enkele reden voor kerkelijke zelfgenoegzaamheid; zo zullen we het spreken over het ”eigene van de gemeenten” nooit mogen invullen.
Heilsfeiten
Verder vraagt Dubbeldam zich af of in de prediking de aanbieding van Christus en de beloften nog wel centraal staat. De Gereformeerde Gemeenten hebben in 1931 uitgesproken dat de aanbieding van genade gepredikt moet worden. In zijn ”Neem de wacht des Heeren waar” staat een hoofdstuk van ds. Vergunst over ”De ernstige aanbieding van Christus en de Verbondsweldaden in het Evangelie”. Van harte wil ik dat aanbevelen. Zo willen we en moeten we staan als Gereformeerde Gemeenten. Als dat in de gemeenten niet meer zou functioneren, dan moeten we daarover grote zorgen hebben.
Ds. Vergunst haalt de Woubrugse predikant Alexander Comrie (1706-1774) aan, die zich als volgt heeft uitgesproken: „Het ware te wensen dat men in elke leerrede dit aanbod hoorde; mogelijk zouden de predicatiën van meer kracht zijn voor arme overtuigde zielen. Hoezeer is het te beklagen, dat het slechts nu en dan gedaan wordt, dat het voorwaardelijk geschiedt, en met plichten en eisen zozeer bezwachteld is...” Als Gereformeerde Gemeenten willen we staan in de lijn van Comrie, ook als het gaat over een Schriftuurlijk-bevindelijke prediking. Bevinding die opkomt uit de Schriften.
Dubbeldam spreekt wat sarcastisch over „een vaststaande standenleer.” Bij standen in het genadeleven willen we denken aan wat onze vaderen noemden de ”trappen van het geestelijk leven”, aan de opwas in de kennis van Christus. Maar als we zouden denken dat het als bij confectiepakken is, ieder hetzelfde pak, dan zouden we er een karikatuur van maken. Oude christenen zeiden weleens: „Wat de een van voren leert, dat leert de ander van achteren.” In dit verband kunnen we het plaatsmakende werk van de Heilige Geest voor Christus nooit genoeg onderstrepen. Het is niet on-Schriftuurlijk te stellen dat, zoals Christus de weg van de heilsfeiten ging, ook de Zijnen door het geloof in de weg van de heilsfeiten worden geleid. Dat is namelijk de weg waarin Christus de zaligheid heeft verworven en zo zullen we het nut van de heilsfeiten, zoals de Heidelbergse Catechismus dat noemt, leren verstaan.
Ds. Vergunst heeft in ”Neem de wacht des Heeren waar” ook een uitvoerig hoofdstuk over het ”theologisch eigene van de Gereformeerde Gemeenten in de Gereformeerde Gezindte”. Hij waarschuwt daarin tegen een prediking die men onder ”gereformeerde” naam zo dikwijls brengt, maar waarin aan de werkelijkheid van onze doodsstaat wordt voorbijgegaan. Tegelijk moet die doodsstaat als schuld en niet als een lot worden gepredikt, opdat onze doodsstaat niet als een verontschuldiging voor onze onbekeerlijkheid kan worden aangegrepen.
Bewogenheid
Het moet ons verlangen zijn vast te houden aan de Schriftuurlijk-bevindelijke prediking zoals die vanouds in de kring van de gemeenten is verkondigd. Als die prediking mensen afstoot, dan mag dat er niet toe leiden dat we de prediking veranderen. Maar het zal ons wel tot zelfonderzoek moeten leiden, ook wat de prediking betreft.
Ook wil ik onderstrepen, zoals Dubbeldam dat doet, dat, als het over deze dingen gaat, er altijd gelegenheid moet zijn voor open gesprekken met degenen die met hun vragen komen. Het is mijn hartelijke wens dat we elkaar zo mogen vasthouden. Maar als men niet buigen wil onder een separerende prediking waarin de twee wegen worden verkondigd, als men niet vallen wil onder de boodschap dat de kennis van onze ellende nodig is opdat er plaats kome voor Christus en Zijn werk, als men zich verzet tegen de noodzaak van de doorleving van de drie stukken, dan kan het niet anders of er valt een scheiding. Maar laten we dat toch niet koud constateren, maar in bewogenheid. Want het gaat over zielen op weg naar de eeuwigheid. Wat dat betreft was de prediking van de Heere Jezus zeer ernstig en waarschuwend (Lukas 13:22-30).
Wie zou niet wenen als we letten op het kerkelijk leven in ons vaderland, als we letten op zo velen die de kerk verlaten. Wenen we werkelijk? Dan is er geen plaats voor kerkelijke hoogmoed, maar wel voor het belijden dat we als gemeenteleden en ambtsdragers zo veel tekortkomen. Dan blijft er zo veel schuld over. Maar dan is er ook het wonder dat Christus Zijn kerk in stand houdt.
De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente in Zeist.