Over de relatie tussen Luther en humor is in de loop der tijden heel wat geschreven. Hij is zelfs wel de prediker van het kruis en van de humor genoemd. „Het Evangelie kan niet gepredikt worden zonder humor”, zei hij eens. Me dunkt dat zijn hoorders een lach niet altijd hebben kunnen onderdrukken. Wist hij het niet uit ervaring: „Blijdschap komt na veel smarten, allen oprechten harten.” Twee interessante boeken over Luther en humor zijn het in 1957 verschenen”Scherz und Schalk in Luthers Seelsorge”, geschreven door Fritz Blanke, en ”Lachen mit Luther” van Peter Karner, dat vijftien jaar geleden uitkwam. Wilden Blanke, Karner en vele andere Lutherkenners de reformator van Wittenberg neerzetten als een soort kerkelijke cabaretier? Bepaald niet. Wel is de conclusie van de meeste auteurs dat de tot melancholie geneigde Luther geholpen was met humor. Het was dus bepaald niet spottend bedoeld toen hij zijn studenten vertelde dat hij de volgende dag college wilde geven over de dronken Noach en daarom zich aanstonds zou bezatten om uit ervaring te kunnen spreken. Zoals eens Elia spotte met de roepende en schreeuwende Baälspriesters op de berg Karmel, horen we Luther zeggen: „Als ik de duivel niet met ernstige woorden en de Heilige Schrift op de vlucht kon jagen, heb ik het vaak met een grap gedaan.” Zelfs spreekt Luther over het maken van een lange neus naar de duivel, die voor hem een geweldige realiteit was, maar van wie hij ook wist dat zijn Zaligmaker hem de baas was.
Luther was overigens niet de eerste geestelijke die een lans brak voor de ontspannen lach. Eeuwen voor hem was het de monnik Johannes Climacus die verklaarde dat God niet wil dat de mens voortdurend treurig zou zijn. God wil veelmeer dat de mens uit liefde tot Hem zou lachen en vrolijk zou zijn. Zoals Salomo zegt in Spreuken 15:15: „Al de dagen des bedrukten zijn kwaad; maar een vrolijk hart is een gedurige maaltijd.” Uiteraard moet er dan wel gegronde hoop zijn. Er is immers volgens dezelfde Salomo in Prediker 2:2 het onzinnige lachen waarbij de kanttekeningen opmerken: Versta dit alzo, dat het vele en onmatige lachen, zingen en springen meer een gekke en onwijze, dan een wijze en verstandige man betaamt, Spr. 20:1. Maar om zekere oorzaken somtijds matiglijk te lachen, is niet te berispen.”
Toen in 1542 aartsbisschop Albert van Mainz zijn immense relikwieverzameling verhuisde van Halle naar Mainz, schreef Luther een spotpamflet waarin hij de geestelijke een aantal zogenaamde nieuwe relikwieën liet aanbieden, zoals drie vlammen van de brandende braambos, vijf snaren van de harp van David, drie mooie lokken van het lange haar waarmee Absalom aan de eik bleef hangen, een lok van de baard van Beëlzebul, een vleugel van de engel Gabriël en vele andere dingen meer. Luther eindigde met: „Kom ze spoedig zien en je bent gered…” De luim van Luther had wel grenzen. „God heeft ons toegestaan te spelen met appels, peren, noten en onze vrouwen”, zei hij, „maar met Zich en Zijn majesteit laat Hij niet spotten.”