Meedoen met onderwijsvernieuwing heeft oude papieren
De kritische houding van dr. R. Toes tegenover vernieuwingen in het refo-onderwijs botst met de historische lijn dat de gereformeerde kerk als het om onderwijs gaat altijd heeft meebewogen met de overheid, stelt prof. dr. Fred van Lieburg.
Deze week verschijnt het proefschrift van Huib Uil over het onderwijs in Zeeland van 1578 tot 1801. Daarin wordt uitputtend beschreven hoe katholieke overheden een keurig onderwijssysteem hadden ontwikkeld, dat na de Nederlandse opstand door protestantse bestuurders werd overgenomen. De calvinisten handhaafden het grote onderwijsdoel van „opbouwinge van een goede Republycque ende welstant van den lande.”
Vanwege de economische belangen streefden overheden en onderwijzers naar specificatie en diversificatie – verschillende schooltypen, verschillende leerwegen, verschillende uitstroomprofielen voor de arbeidsmarkt. Naast de Latijnse school, de voorloper van het vwo, kwamen er Nederduitse en Franse scholen, de voorlopers van basisschool en voortgezet onderwijs. Vooral stadsbesturen subsidieerden het openbaar onderwijs om zo veel mogelijk kinderen uit alle sociale groepen van het onderwijsaanbod te laten profiteren. Ook in religieus opzicht was ieder welkom. De volksschool leek wel een middenschool en de schoolklas een studiehuis avant la lettre.
Zeker, als het ging om de religieuze invulling van het onderwijs, golden de gereformeerde belijdenisgeschriften als de toets der kritiek. In die tijd moest elke Europese staat nu eenmaal kiezen voor een variant van het christendom. In Nederland was dat de christelijke gereformeerde religie. Uiteindelijk was en bleef de overheid de baas, niet het minst in onderwijszaken. Dat werd vooral duidelijk in de loop van de 18e eeuw, toen de overheid de kerk steeds meer op afstand zette. Overheden zorgden zelf wel voor reglementen op scholen, benoeming van schoolmeesters en toezicht op de godsdienstige inhoud van het onderwijs.
Verlies aan invloed
Je zou denken dat de kerk zich tegen deze toenemende uitschakeling heeft verzet. Maar wat lezen we bij Huib Uil? De kerk nam genoegen met het verlies aan invloed om daarmee de positie van haar religie te behouden. De predikanten werkten volop mee aan een herijking van de gereformeerde religie tot de geestelijke dimensie van een christelijk beschavingsideaal. De pedagogiek richtte zich op maatschappelijke deugden, de didactiek werd toegesneden op exemplarisch leren, dogmatische boekjes verdwenen van het rooster.
Het was een theoloog en predikant die in 1801 een nieuwe schoolwet ontwierp (J. H. van der Palm) en hetzelfde geldt voor de uiteindelijk ingevoerde schoolwet van 1806 (A. van den Ende). Ja, het was een oom van de latere dominee L. G. C. Ledeboer die van de regering opdracht kreeg tot het schrijven van een handboek voor de onderwijzer, de eerste Nederlandse staatspedagogiek.
Bij twee grote onderwijsvernieuwingen in Nederland, eind 16e eeuw en eind 18e eeuw, deden onze protestantse, gereformeerde of hervormde vaderen dus volop mee. Toetsing aan oude beginselen was niet aan de orde, het ging om de doelmatigheid voor de maatschappij. De meeste docenten voerden de veranderingen min of meer loyaal uit – overigens in een tijd waarin controle en inspectie nog niet zo effectief functioneerden.
Bij de volgende grote vernieuwingsgolf, zo tussen 1850 en 1920, lagen de relaties tussen overheid en godsdienstige groeperingen aanmerkelijk ingewikkelder. Formeel was de band tussen staat en kerk doorgesneden en kon iedere denominatie onderwijs aanbieden naast de openbare school. Alleen over de gelijke financiering van bijzondere scholen ontstond de nodige strijd, die bij de pacificatie van 1917 werd beslecht.
Spanning
Toen de kogel eenmaal door de kerk was, toonde de overheid zich ook ruimhartig, juist ook vanuit de klassieke doelstellingen van vrede en welzijn in de samenleving. Daar konden allerlei levensbeschouwelijke minderheden van profiteren. Daarom kreeg ds. Kersten de kans om tal van Gereformeerde Gemeentenscholen op te richten. Daarom kon meneer Kuijt zijn Driestar laten schitteren. Daarom baande de Mammoetwet de weg naar een reformatorisch onderwijsparadijs waarin vele jongeren zouden kunnen worden toegerust om maatschappelijk op te klimmen in het aardse tranendal. Als klap op de vuurpijl was de overheid, na een zetje van de Onderwijsraad, bereid tot erkenning van de reformatorische richting als een zelfstandige tak binnen het Nederlandse onderwijsveld.
Deze gunstige gang van zaken, die onmiskenbaar inspeelde op een extern en intern emancipatieproces bij de zogeheten bevindelijk gereformeerden, zette de reformatorische (onderwijs)wereld wel onder geduchte spanning. Ik wil niet direct spreken van een spagaat, maar gemakshalve benoem ik twee poten die zich in de praktijk langs en over elkaar heen bewogen en nog bewegen.
De ene poot wil blijven staan op het fundament van dienstbaarheid aan de overheid omwille van algemeen belang en collectief burgerschap. Deze stroming ziet onderwijs als een overheidstaak, beseft dat de overheid het onderwijs betaalt en billijkt dat de overheid al dan niet hinderlijk meedenkt en intervenieert. De vertegenwoordigers van deze lijn nemen verantwoordelijkheid voor wat zich vanuit de samenleving aandient aan denkkaders en richtlijnen voor de theorie en de praktijk van het onderwijs en proberen die te vertalen naar de context van de eigen deelcultuur.
De andere poot zoekt houvast in een theologische uitwerking van de politieke tegemoetkoming aan het reformatorische groepsdenken. Deze bewuste refo’s willen hun status aparte zo wijsgerig mogelijk funderen. In deze stroming klinken steeds weer oproepen om te komen tot een eigen reformatorische pedagogiek. Daar zijn ook pogingen toe gedaan, meestal neerkomend op bevindelijke versies van neocalvinistische concepten, of combinaties van 25 hoofdzaken en een x-aantal bijzaken. Die blijken echter nooit te voldoen. De spiraal van de dogmatisering, die zich in kerken en particuliere organisaties al langer manifesteerde, openbaart zich ook in het onderwijsveld, soms met lokale refoschoolstrijdjes tot gevolg.
Het komt mij voor dat het proefschrift van Richard Toes een exponent is van de laatstgenoemde stroming. Je zou ook kunnen zeggen dat hij als hardcore refo de softi’s ter verantwoording roept. Gedreven door een of ander conservatief ideaal van waarachtig onderwijs, en ook wel meedeinend op de kritiekgolven van zowel de Onderwijsraad als de commissie-Dijsselbloem, is in zijn proefschrift van kaft tot kaft duidelijk dat de onderwijsvernieuwers niet veel goeds hebben gebracht. Daarmee zeg ik niet dat ik liever het omgekeerde had gezien, ook niet dat de afweging onbillijk is uitgevallen. Maar ik ben wel blij met de bredere discussie die na de promotie wordt gevoerd.
Zelfbeeld
Wat is nu, per saldo, de bijdrage die ik puur als historicus aan dit debat zou kunnen leveren? Ten gerieve van de continuïteitzoekers zou ik willen benadrukken dat de constructieve houding jegens het publieke onderwijs, inclusief de aansturing ervan door de overheid, oude papieren heeft, ook of juist in de gereformeerde traditie. Maar ik zou toch vooral de vinger willen leggen bij de incongruentie van het zelfbeeld van de reformatorische groepering, die in wezen politiek, cultureel en sociologisch van aard is, en van een religieuze traditie waarin die groep zou willen staan. Anders gezegd: een theologische dan wel pedagogische fundering van een subsubsubdenominatie in de christelijke gereformeerde traditie heeft historisch gezien geen kans van slagen.
De auteur is hoogleraar religiegeschiedenis aan de Vrije Universiteit. Dit artikel is gebaseerd op zijn bijdrage aan het symposium gisteren in Rotterdam over het proefschrift ”De toets der kritiek” van dr. R. Toes.