Net buiten het stadje Pirna, tussen Dresden en de grens met Tsjechië, staat een stenen zuil aan de linkeroever van de Elbe. Het monument is opgebouwd uit zes stenen brokken. Nergens is een tekst aangebracht. Geen mens die er nog naar omziet. Het staat er als herinnering aan de aflaathandel van priester Johann Tetzel.
Beneden stroomt de Elbe, kalm en vredig. Boven, aan de Braudenstrasse, staat betonfabriek Grafebeton. Daar loopt ook het spoorlijntje van Pirna naar het naburige Heidenau. De beroemde Elberadweg, een fietsroute langs de Elbe, komt pal langs de zuil van Tetzel. Verder is het hier allemaal industrie.
De bakstenen zuil is ruim 2 meter hoog en staat er ter nagedachtenis, omdat Johann Tetzel in Pirna geboren werd, dit jaar 550 jaar geleden. De Lutherkenner prof. dr. W. J. Kooiman gaat in de ”Christelijke encyclopedie” nog uit van 1455 als Tetzels geboortejaar. Nu wordt echter algemeen aangenomen dat Tetzel op een niet bekende datum in het jaar 1465 geboren moet zijn. In Pirna dus.
Geboortehuis
Zijn geboortehuis staat er nog, aan de Schmiedestrasse, een klinkerstraatje midden in de stad. Het langgerekte huis, met huisnummer 19, dateert uit 1386, maar staat er keurig bij, mooi grijs geschilderd met rode raamkozijnen. Een tekst hoog in de gevel vertelt: „Johannes Tetzel, geboren in 1465 in dit huis, dominicaner monnik, bekend aflaatprediker, tegenstander van Maarten Luther, stierf in 1519 in Leipzig.”
Binnen zitten nu een juridisch adviesbureau en een praktijk voor psychotherapie. De deur is dicht. Maar Gabriele Körtel, historicus uit Pirna, weet hier de weg. Ze heeft een sleutel. Achter de voordeur bevindt zich een ruime hal. Ook hier is een herinneringstekst aan Tetzel in de muur aangebracht. Op de vloer staat een langwerpige kist, ruim een meter lang, zo’n 60 centimeter hoog, met ijzer beslagen en met gleuven in de deksel. Het zou de aflaatkist van Tetzel geweest moeten zijn, maar Körtel schudt het hoofd. Ze gelooft er niets van. „Er staan wel meer van zulke kisten in de omtrek, in de dom in Maagdenburg, in de katholische kirche St. Hedwig te Jüterbog en in de St. Annenkirche in Annenberg.”
Er is in de geschiedschrijving van Tetzel wel meer binnengeslopen wat volgens Körtel niet klopt: „Op Wikipedia staat dat hij een zoon van welgestelde ouders was. Zijn vader zou goudsmid zijn geweest. Maar dat is helemaal niet waar. Hij was de zoon van de plaatselijke bakker.”
Achter de achterdeur ligt de binnentuin, omringd door de oude stadsmuur. Deze tuin moet Tetzel, volgens Körtel, in dezelfde vorm wel hebben gekend. Op de eerste verdieping ligt nog het woonvertrek van het ouderlijk gezin, helemaal van hout getimmerd, met een grote stenen kachel in de hoek. „Hier leefden ze, studeerden ze, woonden ze, aten ze.”
Tetzel studeerde eerst aan de Latijnse school in Pirna, daarna theologie aan de universiteit van Leipzig. Op 24-jarige leeftijd trad hij toe tot de orde van de dominicanen, waar veel aandacht was voor prediking en zielszorg. Van dat moment tot aan zijn dood woonde hij (zij het met enkele onderbrekingen) in het Paulinerklooster in het centrum van de stad Leipzig.
Aflaathandel
In 1503 begon Tetzel met zijn aflaathandel. In opdracht van paus Leo X en van aartsbisschop Albrecht van Mainz reisde bij als een devoot soort marktkramer het land door om zijn aflaatbrieven aan de man te brengen, waarbij hij de mensen een heleboel geld uit de zak klopte.
Hij had altijd een grote aflaatkist bij zich waarin de opbrengsten konden worden gedeponeerd. Bij iedere verkochte aflaat zou de weinig gewetensvolle Tetzel de woorden hebben gesproken: „Zodra het geld in het kistje klinkt, het zieltje in de hemel springt.” Een andere versie zegt: „Zodra het geld in het kistje klinkt, het zieltje uit het vagevuur springt.” Maar hoe betrouwbaar díé informatie is, is onbekend. Wat wel helder is: over berouw over de zonde hoefde niet te worden gesproken, dat zou de voortgang van de handel maar belemmeren.
De zondaar die een aflaat kocht, zou zich verzekerd weten van de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van zijn kerkelijke schuld. Wat de zondaar aan berouw tekortkwam, kon met geld worden goedgemaakt. Ook werd de aflaat wel gebruikt voor het bekorten van de verblijfsduur in het vagevuur van de zielen van reeds overleden familieleden.
Tetzel moet ongeveer dit verkondigd hebben: „Het rode aflaatkruis, met ’s pausen wapen in de kerken opgericht, is even krachtig als het kruis van Christus. (...) Al had iemand de maagd Maria onteerd, dan zou de aflaat hem nog helpen” (G. P. van Itterzon).
De vaak grote opbrengsten van zijn aflaathandel waren bestemd voor de bouw van rooms-katholieke kerken, maar vooral voor de financiering van de nieuwe Sint-Pieter in Rome. „Als we denken aan de nooit gestilde geldhonger van de paus en van de geestelijkheid, spreekt het vanzelf dat de aflaat voor geld de hoofdzaak werd. Zo ontstond een reusachtig internationaal bedrijf van de aflaathandel” (H. Berkhof).
Wittenberg
Al doende kwam de dominicaner monnik Johann Tetzel ook in de omgeving van Wittenberg. Daar toonde de augustijner monnik Maarten Luther zich echter hevig verontwaardigd over diens koophandel. Parochianen die bij Luther in de biechtstoel plaatsnamen, bleken nogal eens gebrek aan schuldbesef en boetedoening te hebben, maar beriepen zich in alle ernst op hun aflaatbrief, gekocht van Tetzel. Hun schuld was reeds voldaan.
Het bracht Luther tot het schrijven van zijn 95 academische stellingen, die hij op 31 oktober 1517 (aan de vooravond van Allerheiligen) aansloeg aan de deur van de Slotkapel in Wittenberg (die wel meer als prikbord van de samenleving werd gebruikt). In die stellingen bestreed hij uitvoerig de misstand van de aflaathandel. Luther was zich hiermee nauwelijks bewust van de draagwijdte van zijn daad. En Tetzel was zich er evenmin van bewust dat hij met zijn koophandel de belangrijkste aanleiding was tot de Reformatie.
Onkruid gezaaid
Stelling 11 van Luther gaat over het vagevuur dat met Tetzels koophandel kon worden bekort: „Dit onkruid, dat men kerkelijke straffen laat doorlopen tot in het vagevuur, is zonder twijfel gezaaid toen de bisschoppen sliepen.” En stelling 37 gaat over Gods genade: „Iedere christen, hetzij dood of levend, heeft deel aan alle goederen van Christus en van de Kerk, ook zonder aflaatbrieven; het wordt alles door God geschonken.” De verhoudingen tussen Tetzel en Luther raakten grondig verstoord. Tetzel bedreigde Luther met de vuurdood, waarop Luther hem de raad gaf om boven zijn kettervuur ganzen aan het spit te braden, want hij had meer verstand van ganzen dan van theologie.
In 1518 promoveerde Tetzel aan de universiteit van Frankfurt aan de Oder tot doctor in de theologie op de verdediging van de aflaatindustrie tegenover de bezwaren van Luther. Tot aan zijn dood woonde hij in het klooster te Leipzig. Daar stierf hij op 11 augustus 1519. Het was dezelfde dag als waarop Luther tijdens een godsdienstgesprek in Leipzig de discussie aanging over het gezag van de paus in Rome, waarmee de aflaathandel werd goedgepraat.
Sankt Mariënkirche
Iets verder dan Tetzels geboortehuis in Pirna, Am Kirchplatz, staat donker en robuust de Stadtkirche Sankt Mariën, de kerk waar Tetzel gedoopt is, waar hij de heilige communie heeft gedaan, heeft gebiecht voor de zonden uit zijn jeugd, waar hij aan de mis heeft deelgenomen. Nu is de kerk in gebruik bij de evangelisch-lutherse gemeente.
Bij de ingang van de Sankt Mariën staat niet Tetzel op een voetstuk, maar Luther, net als altijd: de linkervoet naar voren, de linkerhand op de Bijbel, alsof hij spreekt: „Hier sta ik, ik kan niet anders.”
Op een van de toegangsdeuren van de kerk is ruimte gemaakt voor Luthers stellingen, die hij aanprikte op de deuren van de Slotkapel in Wittenberg.
Een cheque van de paus
„Het allerergste was de wijze waarop de theologie de aflaat trachtte te rechtvaardigen. Men redeneerde aldus: Jezus heeft door Zijn werk oneindige verdiensten verworven. De heiligen hebben meer verdiensten dan ze nodig hadden om de zaligheid te beërven (maar zie Lukas 17:10). Deze werken van Christus en van de heiligen vormen samen „de schat der overtollige goede werken”, die het bezit der gehele kerk is en door de paus wordt beheerd. Op grond van dit ”saldo” kan de paus een ”aflaat-cheque” afgeven aan hem wiens hemelse rekening nog een tekort aan goede werken aanwijst. Sinds 1343 is dit de officiële kerkleer.
Bij de beschrijving van de aflaat vervalt men vanzelf in financiële termen. Hier wordt op het schrikkelijkst openbaar, waartoe de evangelische geloofshouding was misvormd: tot de verhouding van schuldeiser en schuldenaar. De vroomheid is het zich beijveren om op de hemelse rekening af te betalen. Hier op aarde komen de meesten daar niet mee klaar. (...) Wat betekent het Evangelie der genáde nu nog?” (dr. H. Berkhof).