Wachten op Moreau
We zijn met z’n vijven: vier mannen en een vrouw. Bastide, de seinbeambte, zit niet gehinderd door enige religieuze schroom op een oud missaal, waarbij zijn brede manchester achterwerk de schimmelplekken in het leren omslag bedekt. Rossignol, de zangleraar, hurkt in de schaduw van de zolderbalken en poetst zijn ronde brillenglazen. De jonge Jeanjean staat tegen de schuine wand geleund uit het enige raam van de kapelzolder te kijken: een loden venstertje dat half de nacht, half zijn eigen, harde gelaatstrekken weerspiegelt.
Ze zijn uit een dorp een uur dieper de bergen in: vier vreemden die hun leven nu in mijn hand weten. De vrouw, die haar naam niet wil noemen, zit rechtop, haar kledingbundeltje in haar schoot gedrukt, als een albasten madonna. Ze heeft al een uur niets meer gezegd. Ik weet dat ze mij de schuld geeft, van de kou, van het wachten. Ik heb haar gisteren al verteld dat ik slechts een tussenpersoon ben en ze knikte, alsof dat voor zich sprak. Misschien is dat juist wat ze me kwalijk neemt: dat ik me tussen haar en de oorlog gedrongen heb. Vrouwen als zij willen niet graag gered worden. In elk geval niet door mannen zoals ik.
Broedertje, noemt ze me spottend. Ik heb haar mijn wollen omslagmantel aangeboden, maar die sloeg ze af. Nu gebruik ik hem om mijn handen onder te verbergen, die gevouwen zijn in een gewoontegebaar dat me even vertrouwd is als ademen, maar haar en de anderen schijnt te ergeren.
We maken hier geen onderscheid in wie we helpen. Vluchtelingen, verzetsmensen, militairen, moordenaars – wie bij St. Christophe aanklopt, vindt in het klooster een vrijhaven en, voor wie wil, een veilige overtocht. De grens, die dwars door de bergen heen loopt, trekt in deze donkere jaren meer reizigers naar de gastenverblijven dan de botsplinters van de heilige veerman in een hele eeuw. De deuren in het klooster zijn nooit en voor niemand op slot. Het is een feit waarop we ons beroemen zoals de trappisten op hun bier en de kartuizers op hun zwijgen.
Ik kijk opnieuw naar de vrouw en vraag me af of ze me minder zou minachten als ze wist hoe mijn hart op dit moment tegen mijn ribben bonst. De angst is opgekomen als een zomerstorm, die drie dagen geleden boven de bergen begon te broeden. Een zuidenwind joeg de geruchten door de straten. Een aanslag op de vijand, een uur dieper de pas in, gepleegd door het gewapend verzet. Maar het rumoer van succes werd al snel ingehaald door fluisteringen over verraad. Nog diezelfde middag hoorden we door de ramen van de refter honden blaffen in de diepte van het ravijn.
Het kwam niet als een verrassing dat ik gisteravond vier verzetsmensen in de geitenstal aantrof, gehurkt in het stro tussen hun haastig meegegriste bezittingen. Ik bracht hen in het donker naar de zolder van de rotskapel, buiten het klooster, waar de grensgidsen hen zouden afhalen om hen naar de veiligheid te geleiden. Die paar minuten van de stal naar het kruis bleef ik ze als een levend kersttableau op mijn netvlies zien: de tengere vrouw, de jonge Jeanjean, de buitenman Bastide en de intellectueel Rossignol – enkel het Kind ontbrak.
Ik liet hen achter in de wetenschap dat mijn taak was volbracht. Toch sliep ik die nacht onrustig. Er steeg motorgeronk uit de kloven. Soms schoven lichtbundels langs de ramen. Een ver onweer rommelde in de bergen. Maar het was niet het lawaai dat me in mijn dromen stoorde – vaak is het juist de stilte die me wakker houdt. Zelfs na al die jaren komen de kloostermuren in doorwaakte nachten dikwijls op me af. Als kind ben ik buiten opgegroeid, gewend om altijd één oor open te houden voor de stemmen van de wind, het vee, de wolven. Een kloosternacht heeft enkel echo’s: elk geluid dat je maakt valt, tienmaal weerkaatst, ten slotte onbeantwoord weer voor je eigen voeten neer.
De prior kent mijn zwakte – en de voordelen die een radio-installatie met zich meebrengt in een afgelegen streek en in een tijd als deze. Het feit dat zenders nu verboden zijn, houdt me niet tegen hem bijna iedere avond te gebruiken. De stemmen die door de krakende koptelefoon mijn cel binnendringen, komen allemaal van de andere kant van de grens. Ze wekken geen verlangen naar de wereld in me op – hoogstens verwondering over de vrijheid waarin ze daar, aan de overkant van de bergen, nog altijd leven, terwijl hier de vijand als een meute wilde honden door de ravijnen trekt. Maar hun antwoorden zijn hoorbaar, tastbaar bijna onder de knoppen van de ontvanger. Vóór de oorlog liet ik de radio soms een hele nacht gonzen, enkel om te weten dat er iemand was aan de andere kant van de draaggolf.
Van alle stemmen hoor ik het liefst die van Moreau.
Of het zijn werkelijke naam is, weet ik niet. Hij moet ouder zijn dan ik, zijn timbre is zwaar en stroef en mist al het ijle van de gregoriaanse tenoren. Alles wat ik van hem weet, is dat hij koeienhoeder is en dat hij hier slechts een paar kilometer vandaan in de bergen woont. De andere stemmen zijn als de lichtbeelden uit verre landen die reizende missiebroeders soms in de refter vertonen, maar Moreau is mijn camera obscura: hij laat me zien wat er zich voorbij de muur van mijn verduisterde cel bevindt. Op zijn stem wandel ik langs de bergpaden die ik me uit mijn jeugd herinner, zie ik de zon uit de rozige nevels van het dal opstijgen, ruik ik de bitterzoete geur van gentiaan. Hij is de gids van mijn geest; zijn woorden voeren me op eenzame avonden in een rimpelloze slaap.
Maar de nacht nadat ik de vluchtelingen uit de stal had gehaald, mengden de beelden van de bergen zich met onrustige bewegingen, bliksemschichten en lantaarnflitsen, gedempte kreten en doffe soldatenlaarzen. Nog vóór de metten werd ik wakker van het razen van een overvalwagen die door de straat denderde. De bosopziener die ons ’s morgens de kerstboom bezorgde, vertelde dat de bruggen werden bewaakt. Er stonden gewapende wachtposten op elke splitsing. De grote jacht is geopend, werd er gefluisterd, en alle blikken gleden onwillekeurig omhoog, naar de veilige grens.
Vanmiddag bereikte ons het bericht dat de twee clandestiene gidsen die wij enkel als Xavier en Renard kennen waren opgepakt en op de binnenplaats van de grote gevangenis in de stad terechtgesteld.
Tegen de vespers begon het te weerlichten. De radio gaf ruis op, alsof de zender werd gestoord. Soms dacht ik dat ik vervormde stemmen hoorde, maar ik kon ze niet verstaan. Het was warm in mijn cel, een broeierige hitte die kil zweet in mijn nek legde. Mijn vingers hadden moeite om de juiste frequentie te vinden. De geladenheid van de lucht liet de luidsprekers knetteren. Ik moest mijn roepletters driemaal herhalen.
„Moreau? Bent u daar?”
Het licht flikkerde. Dwars door het kraken van de radio klom een stem omhoog.
„Broeder Chré… tien?”
Even sneed een scherpe pieptoon door de luidsprekers, zodat ik de volumeknop met een ruk dicht moest draaien en daarna opnieuw wijd open. Een paar seconden ruis. Ik drukte de microfoon tegen mijn lippen. Het was een ingeving, maar ik wist dat de vier op de kapelzolder verloren waren als de vijand hen hier zou aantreffen.
„U moet ons helpen, Moreau”, fluisterde ik. „We hebben een gids nodig. Vanavond nog.”
De fluittoon van de radio draaide met een zucht weg. Een donderslag kraakte in de verte.
Toen viel het licht uit.
De seinbeambte Bastide lurkt aan zijn lege pijp. Rossignol, de zangleraar, laat zijn kalende schedel in zijn armen rusten. De jonge Jeanjean heeft zijn gezicht van het raampje afgewend. Zijn ogen staan koud en hard.
„Ik vertik het nog langer”, zegt hij.
Zijn woorden scheuren de stilte van de kapelzolder. Alle hoofden gaan omhoog. In het middernachtelijk donker duurt het even voor ik besef dat ze naar mij kijken.
„We willen hier allemaal zo snel mogelijk weg”, zeg ik. Mijn stem is schor van uren zwijgen. „Ga zitten. Moreau kan elk moment komen.”
„Die Moreau van u kan me de bout hachelen”, zegt Jeanjean. „Alsof die gidsen van u de enigen zijn die de bergpaden kennen! Ik vertik het, zeg ik. Ik ben hier weg.”
Hij grijpt de plunjebaal die onder het raam staat. Ik veer op. „Jongen, gebruik je verstand! Zonder gids kom je nooit de grens over!”
Hij spuugt ten antwoord op de grond. „We hadden veel eerder moeten gaan. Al dat wachten… Wat zijn we, schapen of mannen? Moreau – ha!”
Ik probeer hem de weg naar het zolderluik te versperren, maar hij hanteert zijn blik als een degen. Vanuit het duister voel ik de anderen toezien.
„Dan moet je het zelf maar weten”, zeg ik, zo veel kalmte in mijn stem leggend als ik op kan brengen.
Jeanjean heeft zich al met zijn plunjebaal door het luik gewrongen. In de stilte die hij achterlaat, horen we allemaal de kapeldeur opengaan en dichtvallen.
„Wat doen we nu?” vraagt Bastide, die de pijp uit zijn mond heeft genomen.
Ik haal diep adem. „We wachten.”
Toen ik vanmiddag na de vespers door het luik omhoogklom, gloeide de hoop in de blikken van de vluchtelingen op. Ook zij hadden de honden en de wagens gehoord. Ik vertelde hun niets van de gedode gidsen. „Een vriend zal u vanavond over de grens brengen”, zei ik. En in een opwelling voegde ik eraan toe: „Ik blijf bij u tot hij u komt halen.”
Nu weet ik dat het een zondige nieuwsgierigheid was die me dreef en geen onbaatzuchtigheid; als het dat laatste was geweest, zou ik niet na een paar uur zo hevig naar de warmte van mijn bed verlangd hebben. Toch ben ik niet vertrokken. Ik wilde Moreau zien.
In de schemering van de vooravond trokken de geluiden van het dorp aan ons voorbij. Wasvrouwen torsten hun last van de gemeenschappelijke bleek naar hun huizen terug. Kinderen speelden op het kleine, vierkante plein dat voor de kloosterpoort lag. Het leven dat ze maakten, stond in hel contrast met de schaduw van de dood die in de ravijnen groeide. Door een kier in de dakpannen keek ik schuin op hun ronde, donkere kruinen. Ik volgde hun bewegingen, de onzichtbare figuren die hun voeten over het plein trokken, de dingen die ze elkaar met schrille stemmen toeschreeuwden, half spel, half ernst. Een bedeljongen met een hoge bochel in zijn schouders raakte verstrikt in hun kring. Ze dreven hem uit met de genadeloosheid van de jeugd, smeten hun woorden hem na als puntige stenen. Ik zag plotseling iets van mezelf in die kleine bultenaar: het leven dat aan me voorbijgaat zonder me erin op te nemen, de muren die om mijn geest zijn gezet, beschermend en benauwend tegelijk. Soms vraag ik me af of ik er wel goed aan gedaan heb om mijn eeuwige geloften af te leggen – ik, die de stilte zo slecht dragen kan dat ik me op heldere zomernachten tegen de muur aan rol om het dorp hun zonde uit te horen zingen.
We wachtten drie uur, vier uur, vijf uur. Er kwam niemand. Het onweer bleef aan de andere kant van de bergpas steken. De lucht hing zwaar tussen de zolderbalken. De nacht achter het raam vulde zich met lichtjes die langs de rotswanden schoven, en ik wist dat het net van de vijand zich om de vluchtelingen sloot.
Buiten dreunen de klokken. Daar, in de kloosterkerk, dragen ze nu de kerstmis op. Als ik mijn hoofd tegen de balken laat rusten, ruik ik de vage heimweegeur van de wierook, die in het ruwe hout van de kapelzolder getrokken is. Geen geschuifel over de plavuizen. Geen hoge mannenstemmen die in de resonerende, kaarsverlichte ruimte samensmelten. Zo moeten kluizenaars en pilaarheiligen zich dus gevoeld hebben: uitgesloten van alle gemeenschap, behalve van die van Gods zwijgen.
„Misschien had de jongen gelijk”, zegt Bastide peinzend.
Ik schrik op, denk dan pas weer aan Jeanjean.
„Ik bedoel niet…” vervolgt Bastide, „…ik waardeer uw hulp, ziet u. Ik dacht alleen: die Moreau…” Hij ademt scherp in. „Weet u zeker dat hij uw boodschap gekregen heeft?”
Ik denk aan de statische ruis, het onweer boven de bergen, de plotselinge stroomuitval. Soms komt het kloosterleven me voor als één grote vraag. Hoe lang, o Heer? Wie zal…? Wanneer…? Mijn broeders lijken zich met het wachten tevreden te stellen, maar ik kan de dode galm van mijn eigen woorden niet verdragen. Het is een zwakheid waarvoor ik elke dag boete doe, en toch schijnt ze me nooit te verlaten. Hoe kun je ooit zeker weten of iemand je hoort als er geen antwoord volgt?
„Hij zal komen”, zeg ik kortaf.
Het zware geronk van een motor groeit aan in de stilte, buigt op het laatste moment van ons weg, de bocht om. Bastide begint opnieuw met zijn zware schoenen te schuifelen. „Ik geloof werkelijk dat we er verkeerd aan doen”, zegt hij koppig. „Het kan nooit de bedoeling zijn dat wij hier maar zitten wachten, terwijl de vijand…” Hij maakt een hulpeloos gebaar naar het raampje.
„Gaat u dan ook”, zeg ik, plotseling vermoeid. De drukkende atmosfeer en het eindeloze cirkelen van de gieren om ons heen en in mijn hoofd putten me langzaam uit. Wat weet ik eigenlijk van Moreau? Is hij getrouwd? Heeft hij kinderen, een gezin waar hij verantwoordelijk voor is en dat hij moet beschermen tegen het kwaad zoals wij onze zielen voor de wereld behoeden? En dan: het is zijn land niet dat in oorlog is…
Bastide verheft zich van het missaal. Hij heeft geen bagage bij zich, maar schuttert met zijn pet terwijl hij naar het luik klost. „Ik waardeer uw hulp, ziet u…” zegt hij nog eens, voor hij in het donker van de kapelruimte verdwijnt.
De zolder voelt plotseling leeg zonder het grote lichaam van de seinbeambte. De vrouw ademt zachtjes voor zich uit. Rossignol poetst zijn brillenglazen met korte, nerveuze halen.
Ik leun tegen het venster en kijk uit over het dorp, dat zich in trapsgewijze pannendaken naar beneden uitstrekt. In de hoofdstraat staan twee overvalwagens. Het stationair draaien van hun motoren klimt tegen de helling op. Ergens in de wirwar van overhangende steegjes flitst een vuurschicht, gevolgd door een droge knal.
„Wat gebeurt er?” vraagt de vrouw.
„Ze zoeken”, zeg ik, met een zwaar gevoel in mijn maag. „Het lijkt erop dat ze van huis tot huis gaan.”
Uit de schaduw van de zolderbalken klinkt gekreun. Rossignol stommelt overeind. Zijn jas hangt verfomfaaid om zich heen. „Verloren”, zegt hij hees. „We zijn verloren!”
„Zitten”, zeg ik, ruwer dan ik wil. „Dat is onze enige kans.”
Maar er blinkt een heilloos licht in de ogen van de zangleraar en zijn ademhaling jaagt. „Gedoemd”, fluistert hij. „Een eeuwige valstrik…” Onverwachts duwt hij zich langs me heen en duikt op het luik af. Ik grijp hem bij zijn schouder. Hij worstelt zich los. „Begrijpt u het niet?” roept hij schor. „Moreau is dood. Dood!”
De ladder kraakt. Plotseling zakt het hout onder zijn voeten weg. Hij landt met een plof in het gangpad van de kapel beneden. Ik laat mezelf razendsnel achter hem aan zakken en bereik de met ijzer beslagen deur nog juist voor hem. Mijn hand schiet naar de sleutel. Met een schrapende klik draait de schoot in het slot.
„Niemand eruit”, zegt ik, buiten adem. „Moreau is uw enige kans.”
„En als u ons al die tijd hebt bedrogen?” vraagt de vrouw.
Ze is achter ons aan gekomen en staat onder het luik, tussen de stukken van de gebroken ladder. Haar gezicht is doorschijnend als mousseline. In haar handen klemt ze een pistool. Ik open mijn mond, maar ze maakt een afwerend gebaar met het wapen. „Moreau”, zegt ze, alsof ze spuugt. „Moreau komt je redden, Moreau heeft een plan. Waar is hij dan, broedertje? Een stem uit de bergen – de waanzin.” Haar stem daalt, en even breekt er iets radeloos door in haar blik. De huid rond haar ogen trekt in ongecontroleerde rukjes samen. „U houdt ons en uzelf voor de gek. Ik heb het aldoor geweten.”
„Ga naar boven”, smeek ik. „U bent moe. Het is allemaal de spanning. Probeer wat uit te rusten.”
Maar mijn stem kan haar niet meer bereiken. Haar angst vormt een bastion om haar heen. „Ik heb het aldoor geweten”, herhaalt ze als in trance. „Al die tijd…”
Dan wordt er aan de deur gerammeld.
We verstijven allemaal. Mijn blik vliegt naar de sleutel. Moreau, schiet het door me heen. En direct daarna, in een misselijkmakende angststeek: en als hij het nu eens níét is?
Het is doodstil in de kapel. Rossignol heeft zijn armen voor zijn gezicht geslagen, verstopt in zichzelf. De vrouw is strakbleek. Het zolderluik zit 3 meter boven de vloer, en de ladder ligt gebroken op de plavuizen. Als het Moreau niet is, zijn we allemaal ter dood veroordeeld.
Heel voorzichtig beweeg ik mijn gezicht naar de kier tussen de deur en de posten. Als ik mijn voorhoofd tegen het hout leg, kan ik een glimp van de nacht opvangen. Mijn lippen prevelen werktuigelijk, maar mijn gebed heeft geen woorden. Niet de vijand. In vredesnaam, niet de vijand…
Voor de deur staat de kleine bultenaar, de uitgestotene, huiverend in zijn verwassen trui. Zoekt hij een aalmoes? Hebben de kloosterklokken hem aangetrokken? Hoopt hij op kaarslicht, een priesterhand op zijn mismaakte rug, de warmte van de zegen?
„Het is maar een kind”, fluister ik, terwijl opluchting en teleurstelling zich als twee alen in mijn buik kronkelen. „Hij kan geen kwaad. Ik geloof dat hij voor de kerstmis komt. Ik zal…”
Een nieuwe ruk aan de deur, ijzer op hout, het gepiep van getormenteerde scharnieren.
„Dit moet stoppen”, zegt de vrouw. „Hij zal de aandacht van de soldaten trekken.” Haar stem is van marmer. Ik zie hoe ze haar smalle handen samenbalt om het wapen.
„Niet doen”, zeg ik, paniek in mijn keel. „Laat hem. Ik geloof dat hij al…”
Weer rammelt de klink.
De vrouw doet een stap naar voren. In een reflex zet ik me dwars voor de deur, mijn armen gespreid naar de deurposten, mijn rug tegen het hout. „Als u schiet, zijn ze hier vóór u de straat uit bent. We moeten wachten. Hij zal wel weggaan.”
Nooit leek de tijd zo traag te stromen als nu. De jongen blijft trekken en kloppen, hij snapt niet waarom de deur niet opengaat, is het hier soms geen kapel, is dit soms niet het St. Christophe, waar de poorten nooit op slot gaan? En ik, aan de andere kant van de deur, voel zijn vuisten in mijn rug bonken, voel het trillen van het hout onder mijn vingers, zou hem willen uitleggen waarom ik hem niet binnen kan laten, dat er levens op het spel staan, dat van hem, dat van ons – maar mijn tong is verzegeld, en met een schrijnende steek in mijn hart besef ik, voor het eerst in mijn leven, dat zwijgen ook een antwoord is.
Eindelijk houdt het kloppen op. „Hij is weg”, fluistert de vrouw, maar ze heft haar hand in een wachtgebaar. Drie, vier minuten verstrijken in diepe stilte. Ik zit in een van de kapelbanken, mijn hoofd gebogen. Na vijf minuten draait de vrouw de sleutel om en opent de deur. Ze keurt me geen blik meer waardig, en ik kijk niet op als haar schim en die van Rossignol in de nacht verdwijnen.
In het klooster is de nachtviering al lang afgelopen. Mijn cel blijft donker als ik het licht aanknip. De stroom is niet hersteld. Op de tast vind ik mijn bed en laat me op de dekens zakken. Ik sluit mijn ogen, maar slaap niet. De stilte hangt als een valbijl onder het plafond. In de hoek van de cel zwijgt de radio nog steeds.
Hij kon ons niet bereiken, fluister ik tegen mezelf. Hij heeft me niet verstaan, of niet begrepen. Misschien is hij inderdaad door de vijand onderschept – wie zal het weten, en wat maakt het nog uit? Hij is niet gekomen.
Hij is niet gekomen.
Dof bonkt de teleurstelling in mijn borst terwijl ik in het donker staar. Ik denk aan de vier vluchtelingen, zonder gids in het duister, en aan morgenzon op de rotswanden en gele gentiaan, die bitter smaakt, zo bitter… Hun ongeloof heeft hen gered, besef ik. Zij hadden gelijk, en ik ben een dwaas geweest.
Knipperend springt, onverwachts, het licht weer aan. Meteen zwelt de fluittoon van de radio op. De koptelefoon kraakt. „Br… Chré…?”
Het is de stem van Moreau.
Ik blijf roerloos op mijn rug liggen. Plotseling weet ik dat dit van alle verklaringen degene is die ik het meeste vreesde: Moreau, niet dood of gevangen, maar nog altijd daar, aan de veilige kant van de bergen, met zijn rug tegen de kloosterpoort, doof voor mijn vuisten die tegen het hout beuken.
De radio ruist als een verre zee. „…kon niet komen”, zegt de zender. „…te dicht genaderd…”
Ik draai me op mijn buik en trek mijn kussen over mijn oren, maar zijn stem dringt door de veren heen. Ik voel zijn woorden in de ether trillen.
„…niet bang zijn. Ik heb mijn zoon gestuurd…”