Een kortere abortustermijn; een vervlogen droom?
„Nee toch”, denkt D66-leider Pechtold op 16 februari 2011 verbluft. Premier Rutte zegt live in een EO-tv-programma dat hij zich wellicht zal aansluiten bij een initiatiefwet vanuit de Tweede Kamer om de abortustermijn te verkorten. De schrik duurt kort. Tien jaar later lijkt een aanscherping van de wet, zoals bepleit door het Platform Zorg voor Leven, verder weg dan ooit.
Pechtolds argwaan bleek al te zijn gewekt toen het kabinet-Rutte I, dat vanwege een wankele meerderheid veel investeerde in goede betrekkingen met de SGP, eind 2010 nog maar net uit de startblokken was. Al meteen tijdens de eerste Algemene Politieke Beschouwingen na de beëdiging voelde hij VVD-fractievoorzitter Blok stevig aan de tand. „Tot waar strekt de arm van de SGP? Het is van de zotte dat ik deze vraag in 2010 moet stellen, maar garandeert dit kabinet dat er niet wordt gemorreld aan elementaire keuzevrijheden als abortus en euthanasie?”
De toon was gezet: liberaal Nederland moest op z’n hoede zijn.
Uitgerekend in datzelfde debat wees SGP-leider Van der Staaij erop dat de beroepsverenigingen van kinderartsen en gynaecologen niet lang daarvoor hun richtlijnen over prematuur geboren baby’s hadden herzien. Volgens de nieuwe afspraken zouden artsen, anders dan vroeger, ook na een vroeggeboorte van 24 zwangerschapsweken al overwegen een actieve behandeling in te zetten. De abortusgrens en de behandelgrens dreigden elkaar zo bijna te overlappen. „Een baby die op de neonatale intensive care aan de beademing zou worden gelegd had de dag daarvoor wettelijk gezien nog kunnen worden geaborteerd”, zo concludeerde het Kamerlid. Hij vroeg het nieuwe kabinet de abortustermijn aan te passen aan de nieuwe medische mogelijkheden. Pechtold hoorde het allemaal argwanend aan.
Rutte poogde de kwestie te sussen. Abortusklinieken houden uit voorzorg al een abortusgrens aan van 22 weken en zwangerschapsafbrekingen van latere datum komen eigenlijk zelden voor, hield hij de SGP voor.
Twee weken later kreeg Van der Staaij bijval, toen zorgminister Schippers (VVD) haar eerste zorgbegroting moest verdedigen. Kamerlid Esmé Wiegman (CU) bestreed de reactie waarmee Rutte tijdens de Algemene Beschouwingen op de proppen kwam. Het laatste jaarrapport van de zorginspectie over zwangerschapsafbrekingen liet klip-en klaar zien dat er in 2009 67 late abortussen, tussen de 23e en de 24e zwangerschapsweek, waren uitgevoerd. Zij herhaalde Van der Staaijs verzoek: Schippers moest zich bezinnen op de vraag of een abortusgrens van 24 weken nog wel strookte met de actuele inzichten van artsen over levensvatbaarheid. De minister zei daarop toe dat ze de betrokken beroepsverenigingen zou uitnodigen voor overleg.
De Kamer, inclusief Pechtold, was nog volop in afwachting van dat beraad, toen Rutte bij de EO alvast een voorschot leek te nemen op de uitkomst ervan. Gealarmeerd door die uitzending eiste Pechtold meteen de volgende dag opheldering. Schippers liet de Kamer vervolgens nog tot 19 april in het ongewisse, maar toen was de kwestie met één brief plus gespreksverslag in één klap de wereld uit.
Wat bleek? Op 8 maart had Schippers zo’n anderhalf uur gesproken met zes deskundigen uit de medische wereld, waarbij met name de afwezigheid van abortusartsen opviel. De zes –drie hoogleraren, een maatschappelijk werker, een gynaecoloog en een klinisch geneticus– hadden een duidelijke boodschap: Er is niets aan de hand. In de door SGP en ChristenUnie aangezwengelde discussie, zo betoogden de deskundigen, dreigden twee categorieën baby’s ten onrechte op één hoop te worden geveegd, namelijk: 1) de groep van 67 baby’s die in 2009 na 23 zwangerschapsweken was geaborteerd én 2) baby’s bij wie de bevalling zich onverwacht vroeg, namelijk al na 24 weken, had aangediend en die nu aan de beademing lagen. In werkelijkheid hadden die twee volgens de artsen niets met elkaar van doen.
De 67 baby’s waren zo laat geaborteerd omdat artsen pas kort daarvoor op de 20 wekenecho ernstige, aangeboren afwijkingen hadden ontdekt. Het tot dan toe gevoerde beleid om na een vroeggeboorte van 24-26 weken niet te gaan behandelen, tenzij er aanwijzingen waren dat het kind zou overleven zonder grotendeels afhankelijk te zijn van medische voorzieningen, werd inderdaad ingeruild voor een ja-tenzij-beleid. Maar dat was vooral bedoeld om te zorgen voor eenduidigheid tussen ziekenhuizen en om te voorkomen dat Nederland al te zeer uit de pas zou lopen met het buitenland.
Uit die nieuwe richtlijn vloeide zeker niet opeens voort dat baby’s al voor de 24e week of nog eerder levensvatbaar zouden zijn, aldus de experts. De resultaten van recent Engels onderzoek bevestigden volgens hen eerder het tegendeel: van de kinderen geboren tussen 24 en 25 zwangerschapsweken overleefde slechts 30 procent. Driekwart van hen kampte levenslang met forse handicaps.
De artsen benadrukten dat de nieuwe behandelrichtlijn zeker niet betekende dat ziekenhuizen alsnog actieve behandeling zouden hebben overwogen bij de 67 laat geaborteerde baby’s als die na 24 zwangerschapsweken ter wereld waren gekomen. Daarvoor waren hun handicaps te fors.
Alles overziend kwamen de door Schippers uitgenodigde gesprekspartners tot de slotsom dat het verlagen van de abortusgrens naar bijvoorbeeld 23 of 22 weken alleen maar nadelen zou opleveren. Zo zouden ouders na een eerste 20 wekenecho onder grotere tijdsdruk moeten beslissen over een mogelijke abortus, en dat bovendien op grond van gebrekkige informatie die nog incompleet was. Dat zou weleens meer late en achteraf onterechte zwangerschapsafbrekingen kunnen opleveren. Het vervroegen van de echo was geen optie: afwijkingen konden dan nog niet voldoende betrouwbaar worden vastgesteld.
Na die uitleg kon Schippers volstaan met een uiterst summier schrijven aan de Kamer. Alles bleef zoals het was. En over de vluchtigheid van het politieke debat gesproken: het zou duren tot maart 2016 voor de abortusgrens weer ter sprake kwam met het nieuwe kabinet-Rutte II in een Kamerdebat. De ChristenUnie stelde toen voor een commissie te installeren om die te laten adviseren over een mogelijke verkorting van de termijn, maar voor dat voorstel kreeg de partij de handen niet op elkaar.
Ongunstig
Mocht de campagne van Platform Zorg voor Leven aanslaan en de kwestie van de abortustermijn tijdens of na de nu kabinetsformatie nog een keer opspelen, dan valt op dat de voortekenen bepaald ongunstig zijn. Door het verlies van het CDA is de positie van de christelijke partijen verder verzwakt. Voor de seculiere partijen lijkt het behouden van de status quo, iets waar het CDA graag op inzet, geen optie meer te zijn; mede gezien hun talrijke voorstellen om de wet te versoepelen. Bijvoorbeeld door het afschaffen van de verplichte, vaste beraadtermijn van vijf dagen. Ook willen deze partijen dat vrouwen voor een medicamenteuze overtijdbehandeling met de abortuspil voortaan terechtkunnen bij de huisarts; niet meer alleen bij een abortuskliniek.
Onderzoekers die in opdracht van Rutte III de abortuswet evalueerden, hekelden vorig jaar de koppeling die de wetgever in 1981 legde tussen de levensvatbaarheidsgrens bij abortus en de medisch-technische ontwikkelingen die zien op het in leven houden van extreem vroeggeboren kinderen. Tussen de regels door laten zij doorschemeren het opnieuw ter discussie stellen van de abortustermijn onwenselijk te vinden. Helder is hun aanbeveling: veranker de termijn van 24 weken gewoon in de wet, dat geeft iedereen duidelijkheid.
Die aanbeveling zet de voorstanders van een lagere grens al bij voorbaat op achterstand. Een nieuwe gelegenheid voor CU en SGP om nog een keer onbevangen over de abortusgrens te debatteren, lijkt verder weg dan ooit.
Beneden verwachting
Een in 2013 verschenen evaluatierapport noemde het aantal van achttien meldingen in negen jaar beneden verwachting en oordeelde dat de doelstelling van meer transparantie niet was gehaald. Minister Schippers besloot daarop de regeling te herzien. Een van de wijzigingen was dat categorie 1-meldingen voortaan ook onder de commissie zouden vallen. Tot die tijd had de beroepsvereniging van gynaecologen daar een eigen commissie voor, die per melding moest bezien of er reden was het dossier door te sturen naar het OM.
De deskundigencommissie kreeg een ruim mandaat. Als zij tot de slotsom kwam dat de late abortus medisch zorgvuldig was uitgevoerd gold die conclusie als eindoordeel. In de regeling werd verder verduidelijkt dat de psychische nood van de moeder een van de doorslaggevende argumenten mocht zijn voor een categorie 2-abortus. Volgens de christelijke partijen een discutabel besluit, aangezien het daarbij gaat om een vrucht die ondanks zware handicaps zelfstandig levensvatbaar zou kunnen zijn.
De herziening leidde niet tot een wezenlijke verhoging van het aantal meldingen. Alleen in 2018 kreeg de beoordelingscommissie het druk met elf meldingen vijf uit categorie 1 en zes uit categorie 2), daarna vielen de aantallen weer terug naar drie per jaar.
Op basis van ervaringsverhalen suggereerde de Volkskrant recent dat Nederlandse artsen vrouwen met een wens tot late zwangerschapsafbreking liever doorverwijzen naar België dan zelf de ingreep te doen. Leidend daarvoor zou de angst zijn voor een negatieve beoordeling door de commissie. De regeling wordt momenteel opnieuw geëvalueerd. In reactie op het Volkskrantstuk gaan er stemmen op om haar nog verder uit de strafrechtelijke sfeer te halen. De knoop daarover zal moeten worden doorgehakt door het nieuwe kabinet.