Tellen, turven en meten. Bioloog Piet van den Hout deed het jarenlang om de relatie tussen roofdieren en hun prooi in kaart te brengen. Het leverde verrassende inzichten op.
Het is genieten én gruwen in de natuur. Genieten van kleuren, klanken en geuren, gruwen van ogenschijnlijke wreedheden, bijvoorbeeld in de dierenwereld. Nu er wolven rondlopen op de Veluwe en daarbuiten, loopt een wandelaar er zomaar kans op een half aangevreten reeënjong te stuiten. Of getuige te zijn van wat daaraan voorafging: een wolf die met bebloede bek het diertje afmaakt. We hoeven niet meer naar Afrika om in alle hevigheid te worden geconfronteerd met het gedrag van grote roofdieren.
Daarom kon het boek van bioloog-schrijver Piet van den Hout op geen beter tijdstip verschijnen. ”Over roofdieren en hun prooien” (Atlas Contact, 2020) zo luidt de ondertitel. De hoofdtitel is verrassend: ”Gevaarlijk spel”. Alsof roof- en prooidieren een spel met elkaar spelen!
Wie Van den Houts boek leest, die weet: speels is het zeker niet wat er tussen die twee gebeurt. Toch is er meer aan de hand dan enkel die dader-slachtofferrol. Zo blijken roofdieren niet die soevereine doders waarvoor ze worden aangezien. En prooidieren? Die zijn minder passief en willoos dan de benaming suggereert. Het zich weren tegen een belager blijkt even belangrijk als het zich wapenen voor de aanval. Er zit meer roof in prooidieren en meer prooi in roofdieren, zou je kunnen zeggen.
Van den Hout spreekt zelfs van „intieme relaties” tussen roofdieren en hun prooien. Ze zijn dusdanig op elkaar ingespeeld dat er inderdaad iets van een spel is ontstaan: terwijl de een zich wapent, weert de ander zich, waarop vervolgens die ander zich als het ware weer moet herbewapenen.
Overigens is de wereld van eten en gegeten worden die Van den Hout beschrijft, niet te ontdekken door simpelweg met een verrekijker rond te lopen. Langdurig waarnemen en veel tellen, turven, meten en wegen gaan eraan vooraf. De patronen en tendenzen die daardoor zichtbaar worden zijn met het blote oog niet zichtbaar, maar vaak ongekend verrassend. In Van den Houts boek staan tal van zulke ontdekkingen, en precies dat maakt het lezenswaardig.
Over dat tellen en turven: Van den Hout noemt het „nog best een klusje”, als hij het „asvrij drooggewicht” van het voedsel van kanoetstrandlopers te weten wil komen. Wat volgt is een beschrijving van wat lijkt op het bereiden van een culinair hoogstandje: „Elk schelpdiertje peuterde ik open, zodat ik schelp en vlees kon scheiden. Daarna droogde ik de schelp in een stoof en bepaalde het gewicht. Klaar. Het vlees droogde ik, woog het, en verbrandde het vervolgens gedurende een aantal uren in een oven (...).
Van den Houts uitpluizen van poepjes gebeurde in de Banc d’Arguin, een beschermd waddengebied van 12.000 vierkante kilometer aan de westkust van Afrika dat grenst aan de Sahara. Steltlopers uit de noordelijke poolstreken vliegen jaarlijks duizenden kilometers om hier te overwinteren.
Maar in plaats van dat ze op het wad in alle rust kunnen overwinteren, hebben ze er te stellen met valken die op hen jagen. Hoeveel last hebben de steltlopers van die gevleugelde rovers? En in welke mate bepalen die de hoeveel vogels op het wad? Die vraag en dat onderzoek vormen de rode lijn in het boek van Van den Hout, maar het is wel een slingerende lijn die de lezer alle hoeken van de wereld laat zien. En waarbij valken geregeld plaatsmaken voor andere rovers als leeuwen, otters en zeesterren. En steltlopers worden afgewisseld met andere prooidieren als zebra’s, gnoes en zeeslakjes.
Bestaat er zoiets als een natuurlijk evenwicht tussen rovers en hun prooi? Een statische toestand waarbij de aanvallers de populatie van slachtoffers als in een harmonieus model in toom houden? Van den Hout zag met eigen ogen dat die relatie veel dynamischer is, met veel kat-en-muisachtige listen en lagen over en weer. Evolutionaire aanpassing –en dat bij voortduur– verklaart volgens hem veel meer dan een model van statisch evenwicht. Verder bepalen veel meer factoren de overlevingskans van prooidieren, zoals het voedselaanbod.
Niet schrikken van dat woord evolutie, dat bijna op iedere bladzijde van het boek opduikt. Het gaat hier niet om soortvorming, maar om aanpassingen van gedrag of verandering van fysieke kenmerken binnen een soort als antwoord op nieuwe uitdagingen voor zowel rovers als hun prooi.
Over angsthazen en uit de bocht vliegende cheeta’s
Dat roofdieren qua aantal meestal ver in de minderheid zijn ten opzichte van hun prooi houdt onder meer verband met succesvol jagen: een prooi moet je kunnen verrassen. Naarmate roofdieren talrijker worden gaan prooidieren beter opletten en zijn ze lastiger te grijpen.
Cheeta’s jagen vaak op impala’s, maar die laatste bepalen wel de spelregels van de jacht. De gazellesoort weet dat katten sneller zijn, maar ook dat je dan eerder uit de bocht vliegt. Door af en toe een scherpe hoek naar opzij te maken laat een impala zijn belager in het zand happen in plaats van in zijn vlees.
Tussen valken en steltlopers gebeurt iets dergelijks: qua snelheid en wendbaarheid zijn die aan elkaar gewaagd. Dat betekent: korte ronde vleugels zijn in het voordeel voor prooivogels. Probleem is dat veel steltlopers trekkers zijn en dan zijn lange puntige vleugels nuttiger. Onderzoekers merkten dat in tijden van weinig valken de vleugels van bepaalde trekvogels langwerpiger waren dan in tijden dat er wel veel valken waren.
Knaagdieren die grassen eten en daarvan (vanwege een lage voedingswaarde) veel moeten eten, kunnen het zich niet permitteren om telkens weg te vluchten. Zij compenseren hun kwetsbaarheid door veel jongen groot te brengen. Knaagdieren die zaden eten –hoge voedingswaarde en wel op te slaan– zijn vluchters: angsthazen die snel wegduiken.
De ruwe salamander heeft zo veel gif in zijn lijf dat het diertje 10.000 keer dodelijker is dan cyaankali. Reden? Zijn vijand, de kousenbandslang, werd steeds resistenter voor het gif en dus moest de salamander steeds giftiger worden. Drie mannen die koffie dronken waarin een salamander was terechtgekomen, moesten dat met de dood bekopen.