Nederland krijgt in 1832 voor het eerst met een cholera-epidemie te maken. De ziekte komt in Aziatische streken dan al eeuwen voor; ze wordt daarom wel de Bengaalse ziekte genoemd.
Juli 1832 wordt de ziekte in Scheveningen voor het eerst aangetroffen, in oktober ligt het dodental al rond de 3000. Dat is angstwekkend veel. Ook schrikbarend is het ziektebeeld. Mensen worden plotseling ziek en overlijden al enkele dagen later.
Niemand begrijpt hoe de ziekte zich verspreidt. Nog tijdens de epidemie verschijnt er een bundel met waarnemingen van artsen over ziekteverschijnselen, verspreiding en doodsstrijd onder hun patiënten. Talloos zijn daarin de opmerkingen over omgevingsfactoren, zoals drinkwater en voedsel.
Tegelijk groeit het inzicht dat statistiek behulpzaam kan zijn bij het verkrijgen van inzicht in de verspreiding van de ziekte. Zo maken steden zoals Rotterdam en Amsterdam zogenaamde cholerakaarten: kaarten waarin per wijk het aantal sterfgevallen wordt bijgehouden.
Verzwakken
Deze kaarten maken zichtbaar wat voor velen al duidelijk is: de cholera slaat vooral toe in de sloppen en stegen in de achterbuurten. Het precieze verband blijft echter nog lang onduidelijk. Pas een halve eeuw later wordt ontdekt dat bacteriën de verwekkers van cholera zijn.
Tot halverwege de negentiende eeuw proberen artsen zieken te genezen door het lichaam te verzwakken en de ‘overkracht’ te laten wegvloeien. Aderlaten, tandvleesinsnijdingen en speciale diëten moeten daarbij helpen. Rond het midden van de negentiende eeuw omarmen steeds meer geneeskundigen de gedachte dat zieke lichamen juist versterkt dienen te worden. De aanhangers van die visie worden hygiënisten genoemd. Zij propageren een nieuwe aanpak waarbij preventie belangrijk is. Frisse lucht, goed eten en drinken, een schoon lichaam, een schone omgeving; het zou allemaal helpen om de energie van een bevolking te vergroten.
Hun inzichten worden al snel overgenomen door architecten en onderwijskundigen. Zo komen er in de meeste grote steden badhuizen, scholen met hoge plafonds en grote ramen en verschijnen er veel boekjes over een gezonde levensstijl. Het grote probleem is echter dat het arme volksdeel, de kwetsbaarste groep, deze scholen niet bezoekt en deze boekjes niet leest.
Kelderwoningen
Het valt niet mee om woorden te vinden om de leefomstandigheden van het gewone volk te beschrijven. Auke van der Woud, hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis, beschrijft in ”Koninkrijk vol sloppen” uitgebreid de misère van veel mensen in de negentiende eeuw. Arbeiders wonen in steegjes of kelderwoningen waar het daglicht niet kan komen. Vaak staat het water op de vloer en loopt het vocht in straaltjes langs de muren naar beneden.
Schimmels tieren er welig. Schoon drinkwater is in deze buurten voor niemand weggelegd. Drie of vier gezinnen, en in andere buurten wel acht tot tien gezinnen, hebben gezamenlijk één privaat om hun behoeften te doen. In betere buurten loost men afvalwater in een beerkar of beerput, maar in achterbuurten zijn deze faciliteiten niet beschikbaar. Nog in 1905 slaat de gemeentereiniging de sloppen over; bewoners legen de beerton zelf, in de gracht of gewoon op straat.
De kwaliteit van het voedsel is ver onder de maat. Roggebrood en aardappels zijn de voornaamste onderdelen van het dagelijkse menu. Het aanlengen van meel met gips en boter met water is schering en inslag. Wie een levendig beeld wil krijgen van de leefomstandigheden, kan de romans van Charles Dickens erop naslaan.
Voor de duidelijkheid: het gaat hier niet om uitzonderlijke gevallen, niet alleen om de allerarmsten. In 1899 woont 30 procent van de bevolking in een eenkamerwoning. Nog eens 30 procent bewoont een tweekamerwoning – wat ook een piepkleine berging kan zijn.
Een voorzichtige aanname van drie tot vier personen per woning maakt nog steeds dat ongeveer 2 miljoen mensen in deze leefomstandigheden verkeren, zo berekent Van der Woud. Dat is bijna de helft van de Nederlandse bevolking. In deze omstandigheden is het te verklaren dat de cholera-epidemieën elkaar in rap tempo opvolgen: in 1832, 1833, 1853, 1854, 1855, 1859 en voor de laatste keer in 1866.
Overheid
Grote afwezige bij de epidemieën is de landelijke overheid. Behalve door de gedachte dat ziekte een natuurlijk gegeven is, komt dat vooral doordat gezondheidszorg op het bordje van het lokale bestuur ligt. Hygiënisten zien dat graag anders, zeker nadat buurland Engeland in 1848 een Gezondheidswet aanneemt én er opnieuw een cholera-epidemie uitbreekt. Lokale overheden hebben vaak de capaciteit niet om de grote epidemieën te bestrijden, al worden er wel maatregelen genomen. Zo richt het Leidse stadsbestuur al in 1831 de Lakenhallen in als quarantainegebied bij een mogelijke uitbraak – die dan nog niet komt. Een kwarteeuw later, in 1866, is het wel raak. Op een stadsbevolking van 40.000 zielen raken 1324 inwoners besmet. Van hen overlijden er maar liefst 881.
Gebrek aan interesse
Behalve gebrek aan capaciteit is gebrek aan maatschappelijke interesse ook een reden voor het uitblijven van maatregelen. Opvallend is hoe weinig de kwestie wordt benoemd: behalve voor Dickens is het voor vrijwel geen schrijver bijvoorbeeld een onderwerp.
Als er wel wordt gehandeld, is dit vaak verre van adequaat. De enige actie die het Utrechtse stadsbestuur tijdens de epidemie van 1866 onderneemt op het gebied van schoon water is het plaatsen van waarschuwingsborden naast de gracht: „Stadgenooten! Drinkt geen grachtwater en gebruikt het zoo min mogelijk in uwe huizen (…) Het grachtwater is voor de gezondheid gevaarlijk!”
Dat is inmiddels dus een bekend feit, maar zolang de overheid niet zorgt voor een alternatief blijft het voor de meeste inwoners hun enige waterbron. De Amsterdamse gezondheidscommissie waarschuwt overigens slechts in kleine letters voor het belang van schoon drinkwater: nog belangrijker lijkt haar het nuttigen van onrijpe vruchten, pruimen en komkommers te voorkomen.
Wegkijken
Het wegkijken van de wantoestanden blijft niet beperkt tot de hogere klassen. Ook de bewoners van de krotten blijken, ondanks alles, vaak gehecht aan hun omgeving en niet tot verandering geneigd. Van der Woud verhaalt van een volksopstand in Hilversum vanwege het besluit van de gemeenteraad in 1873 om mesthopen binnen de bebouwde kom –773 in totaal– te verbieden. Binnen anderhalve week is het verbod weer van tafel.
Uiteindelijk wordt in 1901 de Gezondheidswet aangenomen, in samenhang met de Woningwet. Deze wetten leiden tot een omslag. De ergste sloppen worden in langzaam maar gestaag tempo onbewoonbaar verklaard. Samen met de aanleg van stadsriolering en schoon drinkwater voor iedereen lijkt er een einde gekomen aan epidemieën die hele buurten treffen en waarvan vooral personen die al een kwetsbare gezondheid het slachtoffer worden.
Dit is het tweede deel van een drieluik over pandemieën in het verleden. Vrijdag deel 3.