Waarom zijn die apocriefe boeken apocrief?
Het is alweer lang geleden dat een lezer vroeg waarom bepaalde boeken niet in de Bijbel zijn opgenomen, maar door de kerk apocrief zijn verklaard. Als antwoord wil ik iets schrijven over de apocriefen van het Oude Testament. Later over de apocriefen van het Nieuwe Testament.
De vraagsteller kent het gangbare bezwaar tegen de boeken van de Makkabeeën: daarin wordt voor de doden gebeden. Gebruikers van de oude Statenvertaling weten bovendien dat de lijst van apocriefen verder de volgende werken bevat: 3 en 4 Ezra, Tobith, Judith, Wijsheid (van Salomo), Jezus Sirach, een Brief van Jeremia, Baruch, een Gebed van Manasse en toevoegingen aan Esther en Daniël.
Maar wat is het bezwaar tegen deze boeken? De Statenvertalers namen ze oorspronkelijk op in hun vertaling, dus zo slecht kunnen ze niet zijn! Deze boeken mochten wel privé, maar niet in de eredienst worden gelezen. De vertalers plaatsten er een lange ”Waarschuwing aan de lezers” bij. Daarin stellen ze dat deze boeken de kenmerken („ken-teeckenen”) van de canonieke boeken missen. Die kenmerken zijn volgens hen: 1. geschreven zijn door een profetische auteur, dus niet ná Maleachi; 2. geschreven zijn in het Hebreeuws; 3. erkend zijn door de Joden; 4. niets verkeerds leren. Drie van deze kenmerken zijn nog altijd bruikbaar, maar elk heeft zijn problemen. Ik loop ze langs.
Het tweede kenmerk is door de tijd achterhaald, want van sommige van deze boeken is nu bekend dat ze oorspronkelijk wel in het Hebreeuws waren geschreven, hoewel die tekst verloren is gegaan. Alleen de Griekse vertalingen werden overgeleverd, juist doordat de Joden deze boeken niet als deel van hun Bijbel erkenden.
Het derde kenmerk klopt niet helemaal: de Joden in Israël erkenden deze boeken doorgaans niet, maar die in Egypte mogelijk tijdelijk wel. Zodoende werden ze in het Grieks vertaald en opgenomen in de Egyptische Bijbel, de Septuagint. Maar spoedig lieten de Joden deze boeken inderdaad vallen en werden ze alleen nog door christenen gelezen en doorgegeven. De Vroege Kerk was verdeeld over de status van deze boeken; zo verdedigde Augustinus de aanvaarding van de apocriefen, terwijl zijn tijdgenoot Hiëronymus ze afwees. Sinds de Hervorming loopt de scheiding tussen de katholieken, die de boeken deuterocanoniek noemen, en de protestanten.
In hun afwijzing beroepen de Statenvertalers zich op een besluit van een concilie in Laodicea in de vierde eeuw, maar dit stelt ons voor diverse problemen. Ten eerste was dit een kleine, regionale bijeenkomst en geen oecumenisch concilie. Ten tweede betwijfelen veel deskundigen of de lijst van canonieke boeken die aan dit concilie wordt toegeschreven wel authentiek is. En ten slotte bevat deze lijst niet het boek Openbaring, maar juist wel Baruch en de Brief van Jeremia.
Wat het eerste kenmerk betreft, de apocriefe boeken zijn inderdaad later geschreven dan de rest van het Oude Testament, als we ons tenminste houden aan de traditionele data, ook al worden die door de Bijbelwetenschap betwist. Maar dit kenmerk wordt snel een cirkelredenering. Of een auteur profetisch was geïnspireerd, blijkt pas uit de inhoud van zijn werk. God had ook latere schrijvers kunnen inspireren en de zogenoemde ”intertestamentaire periode” is een constructie achteraf.
Ten slotte het vierde kenmerk van geïnspireerde boeken: dat de inhoud betrouwbaar moet zijn. De Statenvertalers noemen in hun Waarschuwing veel problemen met betrekking tot de apocriefe boeken („verscheydene onware, ongerijmde, fabelense, ende tegen-strijdende saken”). Zij concentreren zich daarbij op historische details. Als we deze benadering volgen, staat of valt de canoniciteit van elk boek met de historische exactheid ervan.
Toch is betrouwbaarheid wel het eigenlijke punt. Om in de Bijbel te staan, moet de inhoud van een boek „heyligh ende waerachtigh” zijn. God moet er door Zijn Geest in spreken. Evenmin als de meeste Joden, horen wij Hem in de apocriefe boeken, die dan ook niet worden geciteerd in het Nieuwe Testament.
De auteur is nieuwtestamenticus. In deze rubriek worden antwoorden gegeven op vragen over het christelijk geloof.