Het recente gepubliceerde ooggetuigenverslag van Poggius over het concilie van Constanz (1414-1418) is fictie, stelt J. N. Mouthaan MA. Op het concilie werd Johannes Hus als ketter veroordeeld.
Recent verscheen bij uitgeverij De Banier een ooggetuigenverslag van het concilie van Constanz onder de titel ”Johannes Hus veroordeeld. Ontroerend ooggetuigenverslag” (Apeldoorn, 2011). Het boek blijkt bij nader inzien een vertaling te zijn van het Engelstalig werk ”Poggio Bracciolini, Hus the heretic” (Polen, 1997).
Tijdens het concilie van Constanz (1414-1418) werden Johannes Hus en Hiëronymus van Praag als ketters veroordeeld. Het ooggetuigenverslag dat door De Banier is uitgegeven bestaat uit twee brieven van Poggius Bracciolini aan zijn vriend Leonard Nikolai. Poggius was tijdens het concilie aanwezig en kon zodoende een ooggetuigenverslag maken.
In de brieven worden tal van details genoemd over de gang van zaken tijdens het concilie. Opvallend is daarbij dat een grote minderheid tijdens het concilie tegen de doodstraf van Hus stemde. Gaandeweg het verloop van het concilie komt Poggius tot inkeer en valt hij Hus bij. De achterkant van het boek geeft aan dat het hier om een „uniek ooggetuigenverslag” gaat dat „een levensecht beeld” geeft van het concilie.
Hoewel dit verslag inderdaad „uniek” is te noemen, is het „van begin tot het eind ijdel bedrog en grove leugen”, aldus Josua Eiselein in het boek ”Begründeter aufweis” (1847). Anders gezegd: we hebben hier met fictie te maken. Dat zijn grote woorden. Als we echter de geschiedenis van het ”ooggetuigenverslag” langs gaan, blijken dit geen te grote woorden te zijn.
De door De Banier in vertaling geboden brieven duiken voor het eerst op in 1845 als afleveringen in het dagblad Stuttgarter Stadt-Glocke, dat werd uitgegeven door Johann Gottfried Munder. Hoewel het blad ook gewone berichten bevatte, namen afleveringen met verhalen en sagen uit het verleden de belangrijkste plaats in.
Het misleidende aan deze verhalen en sagen was dat ze echt gebeurd leken en de schijn van historische betrouwbaarheid hadden. De door de Stadt-Glocke bedachte personage Anton Webercus kreeg zelfs een plaats in de Allgemeine Deutsche Biographie. In dezelfde context moeten we ook de brieven van Poggius zien.
Nadat de brieven in de Stadt-Glocke zijn gepubliceerd, worden ze in 1846 in boekvorm uitgegeven onder de titel ”Hussen’s letzte Tage und Feuertod in Sendbriefen von Poggius an L. Nicolai. Erstmals gedrukt 1523 zu Costniz”.
Het jaar daarna levert Josua Eiselein scherpe kritiek op de brieven. De spelling van Costniz voor Constanz kwam volgens hem niet in de zestiende eeuw voor. De informatie die deze brieven bevatten, is op veel punten in strijd met wat wij uit andere bronnen weten. Daarnaast bevatten de brieven verzonnen namen en personen. Kortom: de brieven zijn van het begin tot het einde verzonnen.
Vreemd genoeg betekende dit niet het einde van deze pseudo-Poggiusbrieven. Zo publiceerde Munder in 1847 een herziene uitgave met de titel ”Kurze Todesgeschichte des Johannes Huss”. Ditmaal zonder de aanduiding “Erstmals gedrukt 1523 zu Costniz”. Naast deze uitgave verschenen er in de negentiende eeuw nog verschillende herdrukken.
Dat is de reden dat David S. Schaff in 1915 opnieuw de onechtheid aan de orde stelt. Hij noemt als reden voor de onechtheid onder andere het feit dat de Duitse bisschoppen tegen het doodvonnis stemden. Dit is bijzonder onwaarschijnlijk, aangezien Hus in de aanloop naar het concilie een conflict kreeg met de Duitse populatie van de universiteit van Praag over de leer van John Wycliffe. Hierdoor heeft hij ongetwijfeld de woede van deze bisschoppen op zijn hals gehaald.
Ook in de twintigste en de eenentwintigste eeuw verschijnen er ondanks de wetenschappelijke consensus over de onechtheid, heruitgaven in het Duits en het Engels. Terecht spreekt Richard G. Salomon in 1956 van een „hoax hard to kill” (bedrog dat moeilijk uit de wereld is te helpen).
De pseudo-Poggiusbrieven zijn dus terug te leiden tot 1845 en waarschijnlijk geschreven door Munder. Maar gaat het verhaal van Munder niet misschien terug op een eerder verschenen uitgave, bijvoorbeeld uit 1523?
De Amerikaanse historicus Preserved Smith heeft beweerd dat de pseudo-Poggiusbrieven goed in de zestiende eeuw ontstaan kunnen zijn (The American Journal of Theology, 1915). Eiselein en Schaff beweerden echter dat een zestiende-eeuwse uitgave nooit heeft bestaan. Gezien de herkomst uit de Stadt-Glocke is dat ook het meest voor de hand liggend.
De ”pia fraus” (vroom bedrog) van de pseudo-Poggiusbrieven is overigens niet helemaal uit de lucht gegrepen. Poggius Bracciolini was inderdaad aanwezig tijdens het concilie van Constanz. Ook schreef hij aan zijn vriend Leonardo Aretino een levendig verslag van de terechtstelling van Hiëronymus van Praag. Dit verslag is opgenomen in de uitgave van zijn brieven: ”Epistolae” (Florence 1832). Van brieven over de veroordeling en terechtstelling van Hus is echter niets bekend.
De auteur is theoloog.