De baas van een familiebedrijf
Callenbach is een begrip in uitgeversland. De gelijknamige uitgeverij bestaat al 149 jaar, de laatste directeur uit de familie -George Frans Callenbach, naar de oprichter van het bedrijf- wordt morgen zeventig. ”Dat het bedrijf niet meer in de familie is, vind ik prima. Ik heb mijn kinderen in hun beroepskeuze nooit willen sturen. Callenbach is een kinderboekenuitgeverij geworden, en ik vind het ontzettend leuk om te zien hoe daar nu gewerkt wordt. Zoals het nu gaat, is het goed.”
”Dat ik uitgever zou worden, sprak min of meer vanzelf. Mijn vader overleed toen ik net zes jaar was, en mijn moeder heeft altijd laten merken dat ze het heel fijn zou vinden als ik hem later zou opvolgen. Ze vertelde verhalen over de uitgeverij en ze bleef er als aandeelhoudster bij betrokken. Soms had ze contact met auteurs die mijn vader gekend hadden. Ik herinner me dat Anne de Vries een keer bij ons thuis geweest is. En op het kantoor heb ik de oude heer Van de Hulst ontmoet, die wou dat jongetje Callenbach wel eens zien. Na mijn schooltijd -aan het Baarns lyceum- vond mijn oom-voogd het zinvol dat ik een universitaire opleiding ging volgen. Zelf had ik daar weinig zin in, maar het studentenleven trok me wel. Zodoende heb ik me laten inschrijven aan de economische faculteit in Amsterdam. Aan de Gemeentelijke Universiteit, om precies te zijn. De familie Callenbach is vanouds een hervormd geslacht, dus de Vrije Universiteit was geen optie.
Die studie was geen succes. Ik heb de universiteitsgebouwen weinig van binnen gezien, ik zat meer in de Amsterdamse musea. Daar ging m’n hart open. Toen ik in 1952 mijn oproep kreeg, besloot ik eerst in militaire dienst te gaan. Die periode heeft veel invloed gehad: ik ben tot m’n vijfenvijftigste actief reserveofficier geweest. Dat is iets wat mensen vandaag amper meer kunnen plaatsen, maar in die tijd sprak het bijna vanzelf. Rusland, het communisme, de Koude Oorlog - het was dreigende realiteit. Als je voor de officiersopleiding werd gevraagd, kon je daar geen nee op zeggen. En later deed je mee aan herhalingsoefeningen en cursussen. Je voelde het als een stukje verantwoordelijkheid voor de toekomst van West-Europa. Ik ben geen oorlogszuchtig mannetje, en het klinkt misschien wat overdreven, maar ik heb die verantwoordelijkheid wel gevoeld. Na mijn diensttijd wilde ik niet terug naar de universiteit, ik wilde het boekenvak in. Daarvoor had je in die tijd geen echte opleiding, zoals nu aan de Frederik Müller Academie. Er waren alleen schriftelijke cursussen voor de uitgeverij en de boekhandel. Die heb ik allebei gevolgd. En verder moest ik het vak in de praktijk leren. Ik ben begonnen met een jaar in de boekhandel: boeken inpakken, pakjes rondbrengen, klanten adviseren. Soms mocht ik ook bij de inkoopgesprekken zitten. Zo gebeurde het dat ik een vertegenwoordiger van uitgeverij het Wereldvenster uit Baarn ontmoette. ”Kunnen wij samen even een kopje koffie drinken?” vroeg hij. Dat kon natuurlijk. Toen we ergens zaten, vertelde hij dat zijn directeur, de heer Uitman, met belangstelling naar mijn reilen en zeilen had geïnformeerd. Wat bleek? Uitman had vroeger het vak van mijn vader geleerd - en hij vond het leuk die kennis aan mij over te dragen. Dat gebeurde vaker, dat een uitgever zijn eigen leerling uitzocht. Je moet denken, er was geen ópleiding in het vak. Een gesprek met meneer Uitman, in Baarn, gaf de doorslag: ik kreeg het idee dat ik daar heel veel kon leren. Het werd dus heen en weer reizen vanuit Nijkerk, zonder er voorlopig een cent mee te verdienen. Na een paar maanden kreeg ik de reiskosten vergoed, nog later kreeg ik 25 gulden zakgeld per maand. Ik was er zo trots op als een aap. Dat ijsje, die buskaart kon ik zomaar zelf betalen. Ik hoefde geen geld aan m’n moeder te vragen. In Baarn heb ik het vak tot in de finesses geleerd, en daar heb ik altijd plezier van gehad. Zelfs nu nog, bij het redigeren van ons kerkblaadje. Calculaties en offertes maken, illustraties kiezen, overleggen met drukkers en binders, manuscripten beoordelen. Uiteindelijk mocht ik bij het Wereldvenster de totale productie van de kinderbijbel van Joanne Klink begeleiden. Dat was een enorm project. Er zijn bijvoorbeeld wel twaalf tekenaars langs geweest voordat Piet Klaasse de opdracht kreeg om het boek te illustreren. Dat je dat vertrouwen kreeg van je baas… Voor mijn gevoel was dit de meesterproef, die ik als gezel moest afleggen om mijn vakbekwaamheid te laten zien.
Ondertussen was er in Nijkerk het een en ander veranderd. Toen mijn vader overleed, leefde mijn grootvader nog, maar hij had zich al lang uit de uitgeverij teruggetrokken. Dus was er van buiten een uitgever aangetrokken, de heer Knottnerus. Hij en mijn oom Kees -van de drukkerijtak- vormden toen samen de directie. Maar begin jaren zestig overleed oom Kees plotseling. Toen vonden de familie en de aandeelhouders de tijd rijp om mij het bedrijf binnen te halen. Ik zat op dat moment al een jaar of zes in Baarn, maar ik had nog helemaal geen zin om in Nijkerk aan de slag te gaan. Pas na uitvoerig overleg gaf ik toe. Het was griezelig: ik was amper dertig, en ik zou ineens in een veel groter bedrijf moeten werken -we hadden toen een man of 35 in dienst-, terwijl de staf gemiddeld tien, vijftien jaar ouder was dan ik. Een psychologische test gaf voor alle partijen de doorslag. Ik werd benoemd op een soort veredelde stageplaats, onder Knottnerus, maar met de mondelinge toezegging dat ik na verloop van tijd kans maakte om hem op te volgen. Het cultuurverschil tussen Baarn en Nijkerk was groot. Als man van het Wereldvenster werd je beoordeeld op je eigen hebbelijkheden, vaardigheden, kundigheden. Maar als Callenbach uit Nijkerk sleepte je een hele status en traditie achter je aan. Ook binnen het bedrijf was het in het begin moeilijk. Iedereen dacht: Die man komt bij het vrijzinnige Wereldvenster vandaan, gaat hij hier nu allerlei vernieuwingen invoeren? Maar dat viel mee. Ik ben niet zo’n man van veranderingen, ik wilde werken vanuit de bestaande situatie. Vier vaste steunpunten had Callenbach: de Nobelreeks, de zondagsschoolboekjes, de theologie en de menswetenschappen. De Nobelreeks was een romanserie waarop je je kon abonneren: vier boeken per jaar. Die romans verschenen destijds in een oplage van zo’n 120.000 - en dan te bedenken dat de oplage toen al terugliep. De schrijvers kregen een paar cent per boek, in totaal liep dat dan op tot een bedrag van zo’n 6000 gulden. Dat lijkt nu niet zo veel, maar in die tijd kon je er een stuk land en een huis voor kopen. Als uitgever hield je er per exemplaar 30 à 40 cent aan over. Elk jaar konden we dus in ieder geval op een paar ton winst rekenen. Maar het was duidelijk dat de inkomsten via de Nobelreeks elk jaar minder werden, en midden jaren tachtig zijn we met de uitgave gestopt. De zondagsschoolboekjes hebben een vergelijkbare ontwikkeling doorgemaakt. Begin jaren zestig drukten we nog zo’n 200.000 boekjes per jaar, waardoor we een assortiment konden handhaven van ongeveer honderd titels. Inclusief herdrukken. Aanbod was er genoeg, en dat is nog steeds zo. Veel Nederlandse onderwijzeressen en huisvrouwen schrijven minstens één keer in hun leven een verhaal. Dat laten ze dan lezen aan de buurvrouw - die er niks van durft te zeggen. En oma vindt het ook prachtig. Dus kan het naar een uitgever worden gestuurd.
Vroeger schreven de mensen tijdens de wintermaanden, en in het voorjaar rolden de manuscripten bij stapels tegelijk binnen. Tien, vijftien per week. Om te beginnen moest je de ontvangst ervan bevestigen. Daarna ging 80 procent van de manuscripten naar een externe beoordelaar, de andere 20 procent werd meteen afgekeurd en aangetekend teruggestuurd. Dus de enige die aan deze affaire echt verdiend heeft, zijn de posterijen geweest. Na schifting door twee externe beoordelaren en mijzelf, in drie rondes, bleef er uiteindelijk maar heel weinig op de zeef achter. Per jaar hadden we in het algemeen vier tot tien manuscripten die we wilden uitgeven. Nita Veeren is op die manier bij ons binnengekomen, Sipke van der Land, Nanne Bosma, Berend Jager en diverse andere schrijvers. De rest kreeg een afwijzend briefje, mét motivatie. Dat heb ik altijd geprobeerd: hoe hoog de werkdruk ook is, auteurs moeten zorgvuldig behandeld worden. De derde poot van Callenbach was de theologie. Hervormd natuurlijk. Berkhof, Van Ruler, Van Niftrik, en later Van der Woude, Van de Beek. Series commentaren. Dat waren de projecten waar je als uitgever eer mee kon inleggen. Er werd ook veel zorg aan besteed, door de correctieafdeling bijvoorbeeld, die we toen nog hadden. Alle auteurs zaten thuis achter hun schrijfmachine te tikken, en die tekst moest dan op de uitgeverij persklaar gemaakt worden. Wat dat betreft is er veel veranderd. Gevoelsmatig was ik zelf het meest bij de vierde poot van Callenbach betrokken: de menswetenschappen. Dat fonds is ooit ontstaan doordat ene professor Van den Berg zijn oratie bij ons wilde laten uitgeven. Achteraf bleek dat Knottnerus daarmee een succesauteur had binnengehaald: de schrijver van ”Metabletica” en alles wat erachteraan kwam.
Soms is het een samenloop van omstandigheden die je op een bepaald spoor zet. Ik werd op een gegeven moment gevraagd om wekelijks een aantal mongolen naar het zwembad in Barneveld te rijden. Juist in diezelfde periode kreeg ik een manuscript aangeboden van een orthopedagoge die zich al jaren met de problematiek van het verstandelijk gehandicapte kind bezighield. Dat leidde tot nog veel meer titels op dit terrein. Het was een fonds dat door z’n groei vreselijk veel geld kostte. Er zaten een paar succestitels bij, maar ook tal van uitgaven die het grote publiek niet bereikten. Om dit te kunnen blijven doen, moesten we het geld dus ergens anders vandaan halen. Uit de opbrengsten van de zondagsschoolboekjes en de Nobelreeks, om precies te zijn. Daarmee zit je meteen in de kern van het probleem waarmee uitgeverij Callenbach in die tijd te kampen had. De markt voor zondagsschoolboekjes nam in de loop van de jaren sterk af. Mensen gingen minder naar de kerk, of ze wilden geen boekjes van de dominee meer, of de kerkenraad besloot iets anders met het geld te doen. De markt ging zich dus heel anders gedragen. Voor de Nobelreeks gold precies hetzelfde. Inmiddels waren in Nederland de boekenclubs ontstaan, waarbij abonnees konden kiezen uit een groot assortiment. Terwijl de abonnees van de Nobelreeks maar moesten slikken wat Callenbach ze voorzette, vier titels per jaar. Ook inhoudelijk haakten steeds meer mensen af. Vroeger was het: Callenbach is vertrouwd, je kunt erop rekenen dat daar geen verkeerd woord in staat. Later werd dat laatste juist als een nadeel gezien: er staat nooit iets verkeerds in, die boeken zijn toch wel érg zoetsappig. Ook de theologische markt kromp in, doordat je een verschuiving kreeg van theologie naar maatschappijkritiek. Achteraf is het een fout van mij geweest dat ik al die pijlers heb willen laten bestaan. Ik had moeten kiezen. Dan had zich hetzelfde voorgedaan als nu, nu Callenbach een onderdeel geworden is van Bosch & Keuning. De uitgeverij is ontdaan van alles wat niet bij kinderboeken hoort. Ik vind het ontzettend leuk om te zien hoe ze daar nu aan het werk zijn, met oude en nieuwe titels. Achteraf had ik dat ook zo moeten doen. Die kinderboekenuitgeverij kan zichzelf heel duidelijk redden. Dat het bedrijf niet meer in de familie is, vind ik prima. Ik heb mijn kinderen nooit willen sturen, zoals mijn moeder dat onbewust met mij gedaan heeft. Al heeft mijn oudste zoon inmiddels een eigen uitgeverij, Karakter -het bloed kruipt waar het niet gaan kan-, ik heb geen spijt van die beslissing. De mensen die nu bij uitgeverij Callenbach werken, kunnen in alle vrijheid zichzelf zijn, zonder erfelijke belasting. In de boekenwereld is veel veranderd. Toen ik in Nijkerk kwam, kon ik op voet van gelijkheid praten met de zetter. Ik wist alles van de techniek om illustraties te drukken, clichés, kunstdruk. Ik had overzicht over de voorraden in het magazijn, ik stuurde facturen. En als er een vertegenwoordiger ziek was, bezocht ik zelf de boekhandels. Maar vandaag is er geen directeur van een uitgeverij die dat allemaal nog weet of zich om die dingen bekommert. Het feitelijke uitgeverswerk zit niet meer op het niveau van de directie, maar van de redactie. Voor mij is daarmee de romantiek uit het vak verdwenen. Ik zou er ook niet meer voor deugen: ik wil graag overal met m’n eigenwijze neus bij betrokken zijn. Vanaf het allereerste concept voor een boek tot het moment dat het ingepakt en verzonden wordt.
Het is duidelijk dat het christelijke lezerspubliek een ontwikkeling heeft doorgemaakt. Toen Van de Hulst aan het begin van de twintigste eeuw begon te schrijven, werd zijn werk door de moderne protestanten juichend ontvangen. Terwijl de behoudende recensenten schreven: ”Hier wordt de schijn gewekt dat een hondje -Fik- kan praten. O, o, o. Houd je er verre van!” Dertig jaar later kan Van de Hulst zowel bij de middenorthodoxen als bij de meer behoudenden op een welwillend onthaal rekenen. Terwijl zijn boekjes op dit moment alleen nog aan een zeer behoudend publiek verkocht worden. Zo zie je een auteur in de loop van een eeuw door de samenleving heen groeien. Of liever, de samenleving schuift op. Bij K. Norel en Max de Lange-Praamsma zie je precies hetzelfde. Dus kan het gebeuren dat een boek voor Callenbach te ’zwaar’ geworden is, maar dat De Banier of Den Hertog er nog altijd brood in zien. ”Goud-Elsje” bijvoorbeeld.
Vandaag kunnen Callenbach en andere christelijke uitgeverijen boeken op de markt brengen die twintig jaar geleden door de recensenten weggeschreven zouden zijn. Maar die ontwikkeling is er altijd geweest. Onze samenleving verandert nu eenmaal, en dat vind je terug in de boeken die gepubliceerd worden. De moraal is steeds minder nadrukkelijk aanwezig.
Dat laatste bedoel ik niet per definitie negatief. Kees Fens vroeg me ooit of wij in Nijkerk nog altijd die peper-en-zoutstrooier hanteerden. Hij bedoelde: hier en daar een gebedje of een vrome uitdrukking, om het publiek tevreden te stellen. Maar zo zijn we nooit bezig geweest. Een christelijk sausje dat er alleen maar bovenop ligt, daar ben ik allergisch voor. Dat vind ik zo gekunsteld. De Boodschap moet, als het goed is, duidelijk worden uit het hele verhaal.”