Cultuur & boeken

Gewaarschuwd

1. Door de nauwe, grauwe straten, van de grote Duitse stad

Arja van Sligtenhorst-Roest, Barneveld
29 October 2010 16:04Gewijzigd op 14 November 2020 12:19
  1. Loopt een man met snelle stappen; het is druilerig en nat.

  1. Mopperend op de felle regen, en de bulderende wind,

  2. Snelt hij naar zijn kleine huisje, naar vrouw Janny en zijn kind.

  3. Hij is moe van ‘t harde werken; hij verlangt nu naar zijn bed

  4. Strompelt eindelijk zijn huisje binnen, hangt zijn jas op en zijn pet.

  5. „Vrouw doe me maar gauw wat koffie, wat een weer zeg, wat een weer

  6. En het werken, het ging heel niet, oh m’n rug die doet zo zeer.”

  7. „Och toch Hendrik, wilde ’t niet? Hier drink maar gauw je koffie op.

  8. Probeer dan maar wat te gaan slapen. Hopelijk knap je daar van op.”

  1. Eindelijk ligt hij dan in bed, maar de slaap, die komt maar niet.

  2. Hoe het allemaal verder moet? Hendrik die weet het niet.

  3. Dreunende hamerslagen, klinken buiten overluid.

  4. Wie is daar buiten aan het timmeren? Wrevelig stapt hij zijn bed uit.

  5. Door het raam kijkt hij naar buiten; bij de deur van de grote kerk

  6. Staat een onbekende man, met in zijn hand een groot boekwerk.

  7. Met grote ferme hamerslagen, timmert hij het boekwerk vast.

  8. Ruw doet Hendrik het raam open en roept naar die onbekende gast:

  9. „Hé daar, wat moet dat daar stop eens met dat harde slaan.

  10. Wil je dat weleens heel gauw laten ik wil nu gauw slapen gaan!”

  11. „Nu gaan slapen beste man? Wees gewaarschuwd het gaat verkeerd.

  12. In de kerk wordt je bedrogen. Lees hier hoe het kwade wordt geleerd.”

  13. Met een ruwe, harde bons slaat Hendrik het raam weer dicht.

  14. Niets moet hij er van hebben. Hij heeft toch veel goed werk verricht?

  15. Toch is hij wel wat nieuwsgierig, wat schrijft die man dan allemaal?

  16. Waarom stond hij bij die deur, en maakt daar zoveel kabaal?

  17. Zachtjes glipt hij naar beneden en blijft daar nadenkend staan.

  18. Zal hij eventjes gaan kijken en naar de overkant gaan?

  19. Z’n schoenen staan helaas nog binnen, in de kamer bij de schouw

  20. Dat hij het boekwerk wil bekijken, vertelt hij liever niet aan zijn vrouw.

  21. De buitendeur doet hij langzaam open, terwijl hij voorzichtig naar buiten spiedt.

  22. Hij wil het dan wel heel graag weten, maar gezien worden dat liever niet.

  23. Op z’n sokken gaat hij vlug, naar de grote deur van hout.

  24. Even rilt hij bij een windvlaag, het is buiten guur en koud.

  25. Maar warm wordt hij als hij leest, wat die man daar heeft geschreven.

  26. Nee zeg, dat is toch wel al te bar, wat zullen we nu toch gaan beleven?

  27. Zijn ogen schieten heen en weer, over de woorden op het vel

  28. Die hem vertellen over de leer, over de hemel en de hel.

  29. Over de aflaat die niet kan redden, dat het leugen is en bedrog.

  30. Verootmoedig je voor de Heere, de genadetijd die is er nog!

  31. Met een ruk keert hij zich om, wat die man schrijft is niet waar.

  32. De aflaat leugen en bedrog? Die Luther is een leugenaar.

  33. Gauw gaat hij zijn huisje binnen en glipt stil naar boven toe.

  34. Nu gaat hij echt gauw slapen, hij heeft het koud en voelt zich moe.

  35. Toch houden de woorden hem wakker, ze laten hem niet met rust.

  36. Kan de aflaat hem dan niet redden? Het maakt hem ongerust.

  37. Hij draait zich om en om, hij woelt maar in zijn bed.

  38. Eindelijk valt hij in slaap, onrustig en met een hart vol verzet.

  39. Het is ruim een jaar later, stilzwijgend zitten ze bij haar bed.

  40. Haar ogen zijn gezwollen, haar keel is opgezet.

  41. Haar rauwe hoest verstoord de stilte, van de pas begonnen nacht.

  42. Met een doek dept hij haar hoofd, haar gekreun klinkt nu zacht.

  43. „Man, je moet morgen gaan hoor, Tetzel is morgen in de stad.

  44. Echt, we moeten een aflaat kopen, ze gaat sterven, geloof je dat?”

  45. Moeizaam zoekt hij naar woorden, maar hij vindt ze niet.

  46. Een brok komt in zijn keel, als hij haar tranen ziet.

  47. Wat moet hij haar nu zeggen? Hij weet het niet meer.

  48. Hij denkt aan ruim een jaar geleden, ach, het doet hem zeer.

  49. Wat was ze boos, toen hij haar vertelde, dat hij twijfelde aan de pastoor.

  50. Of het wel waar was wat hij vertelde, als ze zaten onder zijn gehoor.

  51. Dat het misschien wel waar was, wat Luther had geschreven.

  52. Dat de aflaat hen nooit, maar dan ook nooit, het eeuwige leven kon geven.

  53. Haar ogen hadden gefonkeld, ze had hem boos toe gesnauwd

  54. Dat je dat durft te zeggen, dat je de eerbiedwaardige niet vertrouwd.

  55. Hij had niets meer gezegd, wist ook niets meer te zeggen.

  56. Ze was er niet meer over begonnen, maar nu? Moest hij het haar uitleggen?

  57. Zachtjes gaat hij naar boven, het is allang bedtijd.

  58. Wat is het allemaal moeilijk, vanbinnen is er strijd.

  59. Want als het nu toch waar is, en hij zich bedriegt?

  60. Als Mary moet gaan sterven, en de pastoor niet liegt?

  61. Dan kan de aflaat redden, nu ze op sterven ligt.

  62. Voor haar een aflaat kopen, is dan zijn dure plicht.

  63. Maar dan denkt hij aan die woorden, die hij niet meer kwijt kan raken.

  64. Van wat Luther heeft geschreven en zijn hart onrustig maken.

  65. De aflaat kan je niet redden, dat is leugen en bedrog,

  66. Maar verootmoedig je voor de Heere, de genadetijd die is er nog!

  67. In diep gepeins loopt hij op straat, hoe zal het nu thuis zijn?

  68. Hoe zal het zijn met Mary, ze had gisteren zoveel pijn.

  69. Zou Janny naar de stad geweest zijn, om een aflaat te kopen?

  70. Bange vrees komt in zijn hart, steeds harder gaat hij lopen.

  71. „Hoe is het met Mary”, vraagt hij hijgend, als hij eindelijk thuis is.

  72. „Is ze als wat opgeknapt, of is het nog helemaal mis?”

  73. „Man moet je toch eens horen, de dokter die is gekomen.

  74. Hij heeft nu voor Mary, weer nieuwe medicijnen meegenomen.

  75. Haar koorts is al een stuk gezakt, het hoesten blijft alleen nog wel.

  76. Gelukkig dat het wat beter gaat, al gaat het nog niet zo snel.”

  77. Haar angst is nu geweken, over de aflaat praat ze niet.

  78. Die is niet meer nodig, nu ze weer uitkomst ziet.

  79. Zo is het ook met ons. Zodra we de dood voor ogen zien,

  80. Gaan we roepen, gaan we bidden, of God nog naar ons om wil zien.

  81. En als we dan bezien, al is het zoveel jaar geleden.

  82. De mens blijft steeds dezelfde, in het verleden en in het heden.

  83. Zoveel jaar geleden, maar de aflaat is geen verleden tijd.

  84. Wat leunen we niet op eigen krachten, en zo op reis naar de eeuwigheid?

  85. Verlaat je aflaat, voor het te laat is.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer