Erhalt uns in der Wahrheit
I
Het was een slopende vergadering geweest. Vergaderingen vergden altijd veel energie, maar deze had hem uitgeput. Niet op een lichamelijke manier, hoewel hij op dit moment ook moe was. Er was iets anders. Hij had het gevoel dat er iets fundamenteel fout zat. Hij kon het niet goed onder woorden brengen – hij moest er nog eens over nadenken.
De afhandeling van het eerste deel van de agenda was vlot verlopen. Het leek een korte vergadering te worden. De eerste zes agendapunten –er waren er negen in totaal– hadden ondanks de lange meditatie door de voorzitter slechts een uur in beslag genomen. De voorzitter, die blijkbaar al een voorgevoel had gehad over het verloop van de avond, had een toepasselijke Bijbeltekst gekozen voor zijn meditatie. „Daarom laat uw woorden weinig zijn.” Hij had de verleiding niet kunnen weerstaan om zijn buurman toe te fluisteren „goed voorbeeld doet goed volgen”. Uit de enigszins verkrampte grijns op het ernstige gezicht had hij niet goed kunnen opmaken of zijn humor gewaardeerd werd.
De behandeling van het zevende agendapunt had veel tijd gekost. Een echt gesprek met uitwisseling van argumenten was er niet geweest. Twee personen hadden een monoloog gevoerd, slechts af en toe kort onderbroken door de voorzitter. De voorzitter had hem een paar keer aan het woord gelaten, maar de tegenwerpingen en relativeringen die hij had ingebracht, waren wantrouwend ontvangen. Pasten ze niet binnen de bestaande cultuur en tradities? Hij vond het frustrerend dat er niet echt inhoudelijk op gereageerd was. Met een reeks stichtelijke woorden hadden ze hem steeds met een kluitje in het riet gestuurd. Het was één tegen twee geweest; de anderen leken er slechts als decoratie bij te zitten.
Hij betwijfelde of ze hem goed begrepen hadden. Zou hij zich niet te scherp geuit hebben? Hij wilde geen mensen voor het hoofd stoten. Hij wilde geen goede tradities breken. Hij wilde geen zonden goedpraten. Maar van bijzaken waarover verschil van mening mogelijk was, moesten geen halszaken gemaakt worden. Zeker niet als het zulke drastische gevolgen had.
Nu was hij op weg naar huis. Met een beetje geluk kon hij net voor half één thuis zijn. Hij nam zich voor om dan eerst zijn favoriete muziek op te zetten. Het zou wel laat worden, maar hij wist dat hij na zo’n intensieve avond toch niet direct zou kunnen slapen. Hij kende zichzelf inmiddels goed genoeg om te weten dat als hij direct naar bed zou gaan, hij uiteindelijk –na lang draaien en woelen– alsnog muziek zou opzetten om tot rust te komen. En om na te denken.
Hij was benieuwd of zijn vrouw nog wakker zou zijn. Meestal bleef ze op, maar hij zou het haar niet kwalijk nemen als ze op bed zou liggen; het was nu wel erg laat geworden.
II
Wittenberg, lente 1516
Peinzend liep een jonge student door de tuin van de universiteit. Hij genoot van het aangename voorjaarsweer. Uit een geopend raam op de eerste verdieping drongen flarden van een gesprek tot hem door. Hij bleef staan om wat beter te luisteren. Er scheen een verhitte discussie aan de gang te zijn.
„Gij dwaalt en ge hebt het woord van Jezus tegen u, want Hij heeft gezegd: „Als gij in het leven wilt ingaan, onderhoud dan de geboden”. Hoe kunt ge dan zo laatdunkend over de wet spreken?”
„Nein!”, klonk fel een andere stem, „gij verstaat niet wat rechtvaardig zijn voor God inhoudt! De wet mag het geweten niet beheersen, ik ben door Christus vrij van de wet! Er is geen rechtvaardiging dan alleen door het geloof in Christus Jezus en ik heb helemaal niets meer met de wet te maken.”
Hij hoorde de eerste stem weer. „Gij miskent de Schrift en de geschriften van de Heiligen! Want zegt de Schrift zelf niet dat de wet heilig is, en het gebod heilig, en rechtvaardig, en goed? Zo moeten we dan de tradities, werken en geloften en verdiensten als iets zeer voortreffelijks beschouwen.”
„Wat tradities zeggen”, hoorde hij de andere stem, „wat de Heilige Franciscus zegt, wat de Paus en zijn monniken leren, het doet niet ter zake! De wet behoort in het vlees en niet in het geweten! Wij worden in Christus tot vrijheid geroepen!”
„Maar Herr Doktor”, klonk het bijna wanhopig, „de kerk voelt en gelooft het zo, de kerkvaders en hun opvolgers hebben het altijd zo geleerd! Gelooft ge dat God het toegestaan zou hebben dat de kerk zovele eeuwen gedwaald zou hebben?”
„Al zou het zo zijn dat de kerk, of Augustinus en andere leraars, ja al zouden Petrus, Apollos of ook een engel uit de hemel iets anders leren, mijn leer verkondigt en eert God zuiver en veroordeelt alle mensen in hun eigen wijsheid en rechtvaardigheid.”
„Gij zijt een ketter!”, klonk het afgebeten. Hij hoorde een deur dichtklappen. Hoofdschuddend liep hij verder. „Theologen”, mompelde hij in zichzelf.
III
Langzaam reed hij de straat in. In het vertrouwde huis op de hoek leek alles in diepe rust. Hij parkeerde zijn auto en liep genietend van de frisse buitenlucht naar de voordeur. Terwijl hij in de keuken drinken inschonk, hoorde hij gestommel op de trap. Blijkbaar was zijn vrouw, ondanks zijn poging om geen geluid te maken, toch wakker geworden. Even later zaten ze samen aan de keukentafel.
„Hoe was de vergadering?”, vroeg zijn vrouw belangstellend.
Hij zuchtte. „Moeilijk. Het stond toch op de agenda. Het moest er natuurlijk wel een keer van komen, ik had niet anders verwacht. Ik heb mijn bezwaren tegen de beslissing onder woorden gebracht, maar ik kon er niet goed grip op krijgen. Als mensen niet op je argumenten ingaan, blijf je steeds langs elkaar heen praten.”
„Misschien vinden ze het zelf ook moeilijk om het onder woorden te brengen”, zei zijn vrouw. Even was alleen het tikken van de klok te horen.
Hij verbrak de stilte. „Zodra je opmerkt dat over zulke zaken verschil van mening kan bestaan en dat we elkaar daarin moeten respecteren, krijg je op een verkapte manier het verwijt dat je niet rechtzinnig bent.”
„Trek het je niet teveel aan”, zei zijn vrouw. „Is er al een beslissing genomen?”
Hij schudde zijn hoofd. „Nee, die is opgeschort tot de volgende vergadering’.
„We praten morgen wel verder’, zei ze met een geeuw, „ik ga weer slapen.”
„Dat is goed”, zei hij. „Ik moet er nog eens goed over nadenken.”
Zijn blik gleed over zijn uitgebreide muziekcollectie. Keurig geordend stonden de werken van verschillende componisten naast elkaar. Het werd Bach. Zijn oog viel op de beroemde cantate „Ein feste Burg ist unser Gott”. Over twee weken was het weer Hervormingsdag. Hij herinnerde zich dat Bach meerdere cantates voor Hervormingsdag gecomponeerd had. Hij aarzelde even en zocht toen verder.
Hij vond het ieder jaar weer bijzonder, Hervormingsdag. Wat een wonder dat God na zoveel eeuwen duisternis in de kerk een monnik had gebruikt om Zijn genade weer voor het voetlicht te brengen. Terwijl de staccato klanken van de hoorn uit het openingskoor door de kamer galmden, vroeg hij zich af of Hervormingsdag niet teveel een traditie geworden was. Werd het grote voorrecht van de Reformatie nog wel begrepen? Of leefde slechts het klassieke beeld van een monnik die, als dappere daad van verzet tegen de dwalende moederkerk, een plakkaat met stellingen aan een kapeldeur spijkerde? In gedachten verzonken staarde hij voor zich uit. Had Bach de hamerslagen verwerkt in het openingskoor, of was dat verbeelding?
Het was klein begonnen, maar de rollende steen van de Reformatie was niet te stoppen geweest. De macht van de geestelijkheid was vermalen: het lezen en uitleggen van de Bijbel was niet langer hun privilege. Maar was het grootste voorrecht niet geweest dat genade weer genade werd? Dat weer duidelijk werd dat alleen het geloof in Christus rechtvaardigt en dat er niets van de mens meetelt? De zaligheid enkel en alleen door het geloof. De worsteling van Luther had tot iets moois geleid. Zijn hamerslagen hadden de Reformatie ingeluid en de kerk verlost van de verkeerde leer. „Nun danket alle Gott”, zong het koor, terwijl de trommel en de hoorn de spijkers dieper het hout in sloegen. „Mit Herzen, Mund und Händen.”
Met gesloten ogen zat hij te luisteren. Als een film trok de avond aan hem voorbij. De verrassing dat het toch op de agenda stond. De lauwe reactie op zijn opmerking over de christelijke vrijheid. Het koste-wat-kost vasthouden aan tradities en geen ruimte laten voor andere interpretaties. De blikken die hem duidelijk maakten dat getwijfeld werd aan zijn rechtzinnigheid. De opmerking dat „het altijd zo geweest was” en „het in lijn was met wat de ouden zeiden”. De houding dat alles geprobeerd was. Opgegeven, afgesneden.
Was dit ten diepste niet hetzelfde probleem als waarmee Luther geworsteld had? Naast het geloof in Christus iets anders noodzakelijk achten voor de zaligheid – twijfelen aan iemands zaligheid om gemaakte keuzes die vielen onder de christelijke vrijheid. Het wetticisme in de leer was door de Reformatie rechtgezet, maar was het wetticisme niet diep geworteld in ieders hart?
Hij vroeg zich af hoe het verder moest. Moest hij zich neerleggen bij de mening van de meerderheid, of moest hij nogmaals proberen hen te overtuigen? Het zou hem niet in dank afgenomen worden, maar dit ging toch om essentiële zaken? Hoe langer hij er over nadacht, hoe meer hij het gevaar ging inzien.
IV
Wittenberg, lente 1521
„Ik ga naar Worms”, klonk het vastberaden. „Ik móet naar Worms. Hoe kan ik anders? Hoe kan ik het toestaan dat de kerk langer in duisternis wandelt? Hoe kan ik het toestaan dat de Paus nog langer de vrije teugel heeft om de mensen te bedriegen? God behoede mij dat ik dat toesta.” Het was even stil.
„Het is gevaarlijk”, zei iemand. „Ze zullen u doden. Denk aan uw geliefden.”
Vol vuur klonk het: „Al zouden al de duivelen zich op de weg naar Worms verzamelen, al nemen ze me alles af, mijn lichaam, mijn goed, mijn eer, ik ga er heen! Met ons is Jezus Christus en door Hem zullen we overwinnen!”
V
„Zonder Bach zou het leven pas echt zwaar zijn”, had hij eens gekscherend gezegd. Bachs cantates beschouwde hij als compacte, tijdloze preken met enorme diepgang. De teksten gaven een extra dimensie aan de schitterende muziek, dat bleek ook nu weer. Via Bach was hij bij Luther uitgekomen. God bestuurde alle dingen.
De vrolijke, springende melodie van de aria beurde hem op en een wonderlijk gevoel doorstroomde hem. Wat was God toch genadig! Met gesloten ogen bad hij mee met de sopraan: „Gott, ach Gott, verlaß die Deinen Nimmermehr!” Het viel hem op dat de hamerslagen niet meer te horen waren. Was dat symbolisch?
Het verloop van de avond liet hem nog steeds niet los. Door Luther was de leer gezuiverd en was de waarheid –rechtvaardiging door het geloof in Jezus Christus– weer in het middelpunt komen te staan. Maar hoe groot het wonder van de Reformatie ook was, hij was er diep van overtuigd dat een zuivere leer alleen niet voldoende was. Reformatie van het hart was nodig. Gods genade door het persoonlijk geloof in Jezus Christus, dat was de kern! Verlost van de vloek van de wet, staan in de vrijheid van Jezus Christus. Had hij dat wel genoeg benadrukt vanavond? Impulsief nam hij een beslissing: morgen ging hij bij de beide broeders langs. Hij móest hen spreken.
De aria was afgelopen en na een korte stilte zette het koor het laatste koraal in.
Erhalt uns in der Wahrheit,
Gib ewigliche Freiheit,
Zu preisen deinen Namen
Durch Jesum Christum. Amen.
Langzaam stierven de laatste galmen weg. Seconden leken uren. Alles om hem heen was stilte. Vol verwondering keek hij omhoog. Kon het toepasselijker, kon het compacter? Waarheid… eeuwige vrijheid… door Jezus Christus… Amen.
Hij zuchtte diep. Dank u, Bach. Dank u, Luther. Dank u, God! Soli Deo Gloria!