Al wisselen de tonelen
„Nou en of dat onze pa, jouw opa, soldaat is geweest. Hij is zelfs in uniform getrouwd. Dat kun je hier zien.” Terwijl ze een foto aan haar zoon gaf, ging ze verder, „Tijdens de mobilisatie is hij in Brabant terecht gekomen. Daar werd hij ingekwartierd bij mensen, die een lieve dochter hadden. Zo is oma aan een Friese man gekomen. In 1917 zijn ze getrouwd. Dat heeft heel wat voeten in aarde gehad, want…..
Het drong amper tot hem door, dat de dienstbode hem binnengelaten had. Nadat ze hem een plaats gewezen had op het bankje in de statige gang, liet ze hem alleen. Wie had het ooit kunnen denken dat hij op de vooravond van het huwelijk van Douwe, zijn enige zoon bij de notaris zou zitten. Hoe had het zover kunnen komen? Als grootvader dit wist.
Onwillekeurig glimlachte hij. Zijn gedachten dwaalden terug naar grootvader. De eenvoudige, maar vurige man was een geboren verteller geweest. Groot en klein groepte om hem heen, als hij verhaalde, hoe hij Napoleons soldaten te slim af was. Toch hadden die jeugdverhalen niet echt grootvaders hart. Als hij zijn vertelling begon met: „Kinderen, zoek de vinger Gods in de geschiedenis en in je leven.” Dan ging hij er extra voor zitten. De slotzin was steevast: „De hamerslagen van 1517 klinken door in ons geslacht tot op deze dag.”
Familiegebeurtenissen en geschiedenis weefde hij ineen tot een kleurrijk geheel. Zodat het leek, dat grootvader de spijkers aangaf, waarmee Luther zijn 95 stellingen aan de deur van de slotkapel sloeg. Wat gaf die man zijn hoorders een schat aan onderwijs mee.
Hij schetste de middeleeuwer in zijn lief en leed. Hoe deze leefde in het besef dat de straf op de zonde de dood was. Ook al wist priester en volk, dat Jezus, Gods Zoon aan het kruis gestorven was om de mens te verlossen. Toch kon men die verlossing niet verkrijgen en aan de straf ontkomen. Gevangen in de leer, dat de gevallen mens zichzelf op moest richten, legde de kerk het volk allerlei voorschriften op. Krampachtig hield men zich daaraan vast. Als men de fout in ging, kon men dat afkopen. Daar werd Rome rijk van.
Al de eeuwen door waren er mannen geweest, die met de tien geboden in de hand verandering in de kerkelijke misstanden probeerden te brengen. Hun pogingen smoorden in de kerkelijke macht.
Ook Luther zag deze praktijken aan, maar hij zocht naar een betrouwbare bron om zonder zonde voor God te kunnen verschijnen. In zijn zoektocht vielen het tussentreden van heiligen, het zelf de wet volbrengen, de sacramenten als voertuigen van de genade en het betalen met goud en zilver af. IJverig verdiepte Luther zich in de geschriften van kerkvaders met name Augustinus. Het antwoord gaf hem de Heilige Schrift. „De rechtvaardiging van de goddeloze om niet door het geloof in Jezus Christus, de Zoon van God.” Dan aarzelde grootvader even in zijn vertelling, zodat de kinderen hem voor waren: „Sola Scriptura, Sola Gratia en Sola Fide.”
Het gewone volk zoog de waarheid gegrond op Gods Woord in. Ze ontdeed zich van alle kerkelijke rituelen en plichten, die niet naar de Schrift waren. Dat gaf in de mens en tussen de mensen strijd.
Razendsnel verbreidde de „nije leer” zich en kwam ook in Friesland terecht. Wat er zich in de familie heeft afgespeeld, blijft gissen. De doopboeken zeggen, dat de geesten zich hebben gescheiden. In de 16de eeuw ging voorvader Douwe met broer en zussen over tot de reformatie. Vader, moeder en twee broers bleven rooms.
Een andere keer vertelde grootvader over een verre achterneef, die met de doperse mee naar Munster dwarrelde. Het „EXIT” van ds. Bogerman bulderde grootvader door de huiskamer. Verontwaardigd mopperde hij er achter aan, dat de remonstranten dwaze bouwers waren, die niet tot op de rotsgrond doordrongen. Ze bleven hangen in hun eigen wil. Dat noemden ze vrije wil. Met een halve waarheid namen ze genoegen, een halve hemel zouden ze krijgen. Één waar een -e- en de -m- in ontbraken.
Uit overlevering wist grootvader, dat in Leeuwarden een voorvader met ds. W. á Brakel redeneerde over de redelijke godsdienst. Omdat één mens gezondigd heeft, is Gods eis redelijk, dat één mens de schuld betaalt. Samen verwonderden ze zich over Gods wijsheid, dat één Mens daartoe in staat was: de Godmens, Jezus Christus. Uit liefde offerde Hij zich op aan het kruis om verzoening aan te brengen. In het evangelie vraagt God van de mens geloof in Zijn Zoon en schenkt God dat geloof aan de mens.
Grootvader kon het niet verteren, dat in 1815 de kansels opengesteld waren voor allerlei wind van leer. Hij was ervan overtuigd, dat waar de noodzaak van wedergeboorte verduisterd werd, men vroeg of laat afgleed naar Rome. Onderhuids wroette tegenstand. In Ulrum kwam de breuk openbaar. De afscheiding was een feit.
Toen in 1851 de roomsen in Utrecht het aartsbisdom mochten oprichten, was dat voor grootvader de doodsteek voor de reformatie. Driftig bladerde hij in zijn bijbel om aan te tonen, hoe gevaarlijk het was afgodendienst te tolereren. Onvermoeibaar bleef hij waarschuwen. De waarheid werd aangevoeld, maar men had geen kracht het tij te keren. Gelukkig heeft hij niet gezien, hoe in het land de roomse kerkgebouwen als paddenstoelen uit de grond rezen.
Waar grootvader vurig sprak en bij tijde doorsloeg, deed vader er het zwijgen toe. Vader las trouw de bijbel, ging ter kerke en vermeed al het rumoer. „Gods Woord en de uitleg van de Heidelberger catechismus, jongen hou dat vast”, was zijn devies. Aan vaders raad had hij zich gehouden. Eens had tante, een zus van zijn vader, hem gepolst over allerlei geschillen, maar hij was op de vlakte gebleven.
In die zwijgende cultuur was Douwe groot gekomen. Nu zag hij, welk onderwijs Douwe spelenderwijs had gemist. Had hij gefaald hem liefde tot het Woord bij te brengen? Zolang Douwe onder vaders paraplu zat, liep hij in het gareel. Maar in militaire dienst bladderde zijn godsdienst af als vernis. Geestelijk ongewapend had hij zich mee laten lokken door een aardig meisje. Er hielp geen praten aan. Hij kon zijn jongen niet terug halen uit de greep van Rome. Opnieuw werd het sola scriptura gesmoord in kerkelijke traditie; het sola fide verdoezeld door uiterlijk vertoon en het sola gratia met klinkende munt betaald. De hamerslagen van 1517 verstomden in zijn geslacht op die dag.
Voetstappen onderbraken zijn gedachten. „Zo, Terpstra, komt u verder,” nodigde de notaris hem, „dan zullen we uw testament………”
„….want onze pa was protestant en ons ma katholiek. Dat kon natuurlijk niet. Op hun trouwdag heeft de bisschop hem en nog een paar militairen eerst gedoopt. In de St. Jan in Den Bosch is dat gebeurd. Daarna zijn ze door de bisschop getrouwd. Er kwam helemaal geen pastoor aan te pas. Douwe is rooms geworden, noemden de protestanten dat. .Ze keken erbij, alsof hij een doodzonde beging. Nou, neem van mij aan, word nooit protestant. Die durven ruzie te maken over het geloof. Zijn ze het niet met elkaar eens, dan gaan ze uit elkaar. Ze zetten wat stoelen in een loods en hebben een nieuwe kerk. Zo’n gebouw ziet er niet uit, maar Onze Lieve Heer moet het ermee doen. Van naastenliefde hebben ze nooit gehoord. Pa heeft van heel de boerderij geen cent gezien. Douwe heette onze pa. Eigenlijk had jij ook zo moeten heten, maar dan had je geen beschermheilige in je doopnaam gehad. Jouw opa is heel goed rooms-katholiek geworden. Hij had een hart voor de kerk, zijn naaste en hij bewaarde de vrede. Wat kon hij meer doen?”
Dat wist hij ook niet. Hij had opa nooit over zijn verleden horen praten. Dat had geheel afgedaan. Als kind vroeg je daar niet naar. Was hij maar zo goed katholiek als opa. Het lukte hem niet. Steeds was hij onder de indruk van de geheimvolle rituelen. Ze leken je zo’n kracht te geven, dat je meende heilig te kunnen leven en nooit meer te zondigen. Steeds was hij ontdaan van de leegte, waarin hij achter bleef. Ontgoocheld vroeg hij zich af, hoe God een mens zo verweesd kon achterlaten?
In de jaren ’60 veranderde God. De paus en de bisschoppen hebben daarop een concilie belegd en de veranderingen doorgevoerd in de plaatselijke kerk. Vanuit het Latijn ging de mis over in het Nederlands en het „Onze hulp is in de naam van de Heer” werd spoedig „Goede morgen mensen, allen van harte welkom.” De biecht werd afgeschaft. De tien geboden verloren hun gezag. Daarmee ebde de schuld bij God weg uit het geweten. De angst voor straf, die generaties in de ban had gehouden verdampte. De hel hield op te bestaan. Kerkgang werd overbodig. God als Schepper van hemel en aarde, de Almachtige verdween uit het collectief geheugen. Het woord „god” werd een schimmig begrip, dat ieder naar eigen goeddunken invulde. Zo’n hulpeloze god, die men op een sokkeltje zette en die men beval goed te vinden, wat men deed.
Alle testamenten ten spijt waren er wat spullen uit het verre Friesland Brabant binnen gesijpeld. Bij het leeghalen van de zolder vond hij een heel oud kerkboek. Met moeite wrong hij het slot open. De kaft kwam los van het samengeplakt blok bladzijden. Op het schutblad stond: Douwe Terpstra 1817, Sola Scriptura - Sola Fide - Sola Gratia. Het titelblad vermeldde: Bijbel - dat is de gansche Heilige Schrift.
Er was veel in gelezen. Och, in 1817 was het leven eenvoudig. Toen wist men niet van evolutie. Toen doorzag men niet de allegorie in de Bijbel. Toen geloofde men gewoon, dat Jezus de Zoon van God was. Toen was Hij nog niet in het rijtje Maarten Luther King, Ghandi enz. geplaatst. Toen was het rooms-katholicisme de ware godsdienst en de andere religies afgoderij. Dat alles was achterhaald.
Met een zucht deed hij de bijbel dicht en legde hem terug. Wat moest hij ermee aan? De tijd was voorbij, dat het huis extra gepoetst werd, als tante kwam. Een non bleek een gewoon mens te zijn. Vasten, rozenkrans bidden, wijwatervaatjes vullen.… al die regels waren loos. Het was een opluchting op een legale wijze van het godsdienstig dwangbuis verlost te zijn. Hij kon naar eigen inzicht leven en daarbij het gevoel hebben, dat het toch wel goed zou komen.
„Weet je dat zeker?” Zeker?! Helemaal zeker weten kon niet. Daarom was het verstandig regelmatig de kerk wat geld toe te schuiven. „De bijbel geeft zekerheid.” Kwam die dominee met zo’n middeleeuws boek aan. In plaats dat hij die man liet zien hoe onnozel die was, toonde deze leraar hem zijn mateloze onkunde. De man vleide hem niet, maar handelde eerlijk met hem. Hij besefte, dat dit voortkwam uit ware naastenliefde. Nooit had hij iemand ontmoet, die wist in Wie hij geloofde en op grond, waarvan hij het geloofde. Deze man leerde hem de bijbel te lezen. Door Schrift met Schrift te vergelijken kon de mens zich niet indringen tussen God en Zijn Woord. God sprak.
Hij luisterde. Tot zijn grote verwondering zag hij in het Woord de onzienlijke, alleen wijze God. Volzalig in Zichzelf was de Heere niet afhankelijk van zijn mening. Hij begon zich te schamen. Het drong tot hem door, dat het Woord leefde. De heilige Wet beroerde zijn geweten. Een zonde werd levend en nog één en nog…. ontelbaar andere… alle mensenverzinsels verdwenen. Buiten God werd de hel werkelijkheid. Zijn grote zondeschuld ten spijt bleef in het evangelie Gods liefde onveranderd. Het moeras van onzekerheid droogde op in zekerheid, dat hij goddeloos was en door het geloof volkomen vergeving gevonden had in Christus bloed.
Toen hij Douwe Terpstra’s bijbel opnieuw opensloeg, verwonderde hij zich over het onveranderlijk woord op het schutblad: Sola Scriptura - Sola Gratia - Sola Fide.