Kerk & religie

Het verlies van moreel gezag

De kerk neemt de laagste plaats in als het gaat om het doorgeven van normen en waarden. Een Duits onderzoek toont dit aan. Hoe zit dat in Nederland? Is de jeugd werkelijk zo weinig vatbaar voor normen en waarden? Prof. dr. H. C. Stoffels, hoogleraar godsdienstsociologie aan de Vrije Universiteit, en ds. M. J. Kater, christelijk gereformeerd predikant te Zeist, in gesprek over de rol van de kerk in het maatschappelijke debat, de visie van de jongeren en het onmiskenbare ouderprobleem. „Deze tijd komt niet uit de lucht vallen.”

K. van der Zwaag
12 March 2003 10:23Gewijzigd op 14 November 2020 00:11

De cijfers van het onderzoek van de christelijk-sociale Hanns Seidel Stichting in Duitsland logen er niet om: de helft van de jongere generatie zegt niets met kerk en godsdienst te maken te hebben. De uitspraak ”Godsdienst is de dragende grond van mijn leven” wordt door 17 procent van de jongeren beaamd en door 46 procent van de oudere generatie. Als het erom gaat welke instituten voor de overdracht van normen en waarden van belang zijn, noemen de ondervraagden achtereenvolgens het ouderlijk huis (61 procent), de school (43 procent), de media (34 procent) en de kerk (slechts 13 procent).De vraag dringt zich op hoe de situatie in Nederland is. Volgens een onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau uit 2000 zegt 48 procent van de ondervraagden vertrouwen in de kerk te hebben. Dat is weinig vergeleken met bijvoorbeeld de media, de overheid en de vakbonden. Uit het rapport ”God in Nederland” (1998) blijkt dat 80 procent het eens is met de stelling dat de kerk uitspraken moet doen over armoede. Maar, en dat is het dubbelzinnige van deze uitkomst, als het gaat om de kerk als ”hoedster van de moraal”, dan is slechts 30 procent het daarmee eens.

Prof. Stoffels: „Wat abortus, euthanasie en homoseksualiteit betreft, dat zijn zaken waarover de mensen zelf willen beslissen. Zodra het gaat om kwesties van de micro-ethiek, kiezen mensen voor hun eigen opvattingen. Kerken worden in het algemeen wel gezien als gesprekspartners, maar op hun uitspraken zit men niet te wachten. Het vertrouwen in de kerk neemt ook per generatie af.”

Hébben kerken nog wel wat te zeggen?

Ds. Kater: „Ik vraag me af of de kerk er zelf van overtuigd is dat ze wat heeft te zeggen. Waar ik bang voor ben, is dat nu de overheid de kerken vraagt mee te denken, we het gevoel krijgen: zie je wel, ze hadden altijd naar ons moeten luisteren! Wij hebben immers deze normen en waarden altijd al in huis gehad. Dan is echter de eerste vraag die je moet stellen: Wat hebben wij ermee gedaan en hoe hebben we dat voorgeleefd? We moeten eerst naar onszelf kijken. Is er bij ons niet te veel een scheiding geweest tussen leer en leven? Laten we dus niet al te triomfantelijk op deze discussie inspelen.”

Is de kerk dan niet de hoedster van de moraal?

Ds. Kater: „In zekere zin. Maar de kerk mag niet terugvallen naar wat in de negentiende eeuw genoemd werd ”de opvoeding tot christelijke en maatschappelijke deugden”. Dan verlies je het wezen van het kerkzijn. De kerntaak van de kerk is immers niet de verkondiging van wat je ook in de algemene moraal kunt terugvinden. De rechtvaardiging van de goddeloze is bepaald wat anders dan de moralisering van de vrome.”

Prof. Stoffels: „Je zou als het gaat om het hoederschap van de moraal toch eerder bij het gezin en de school uitkomen dan de bij kerk. Bij het gezin en bij de school vindt toch primair de overdracht plaats? De kerken hebben slechts een bescheiden plek in Nederland. Daar zijn kerken, de Nederlandse Hervormde Kerk bijvoorbeeld, nog niet altijd van doordrongen. De kerk is wel een van de plekken waar groepen over de moraal nadenken. Toch is christelijke moraal wat anders dan een soort algemene billijkheidsmoraal. Als je de kerk daartoe reduceert, hebben mensen al snel door dat ze hun normenkennis ook wel ergens anders kunnen horen. Wel is het een statistisch gegeven dat de mensen die actief lid van een kerk zijn ook het meest actief zijn in het vrijwilligerswerk.”

Ds. Kater: „Uit een brief van Diognetius uit de vroegchristelijke kerk blijkt dat christenen er vooral voor de anderen waren. „Zij deelden wel elkaars tafel, maar niet elkaars bed”, is een bekende uitdrukking uit deze brief. Ik vraag me af of wij de huidige discussie over normen en waarden wel gehad hadden als we als kerk meer uitstraling hadden gehad.”

Hoe kan de kerk inspelen op de huidige discussie over normen en waarden?
Ds. Kater: „Ik denk dat we realistisch moeten zijn en ons moeten afvragen of de huidige normvervaging inderdaad zo’n vreemde zaak is. De Bijbel geeft een beeld van de mens. Lees maar Romeinen 1 en 2. Lees maar 2 Timótheüs 3. Wij zijn liefhebbers van onszelf; dat is het huidige hedonisme ten voeten uit. Dan moeten we zeggen: Er overkomt ons toch niets vreemds? Het zout is smakeloos geworden. Hebben wij wellicht te veel de medemens aan zijn lot overgelaten? Zijn we te weinig bederfwerend geweest? De smaak van het zout heeft alles te maken met de verborgen omgang met God.

Verder denk ik dat we ook de moraal van de autonome mens niet moeten onderschatten. Het gaat er bij veel mensen toch vaak om dat hun eigen leven niet tekortkomt. De kerk kan zich wel richten op de maatschappij, maar het probleem zit in ons eigen ik. Hoe word ik van dit eigen ik verlost? Je kunt je wel op een soort ethisch réveil werpen, maar het is alleen de wedergeboorte die de mens tot een ander mens maakt. Daarom is het zo belangrijk om uit de Heidelbergse Catechismus te preken. Daarin worden heel concreet de normen en waarden bezien in de concrete uitleg van de Tien Geboden. Die geboden hebben echt met het dagelijkse leven te maken.”

Prof. Stoffels: „Het christendom is veel breder dan de kerk. In de afgelopen twee eeuwen zijn er vanuit kerkelijke kring talrijke initiatieven gekomen om iets te doen voor mensen die het moeilijk hadden. Na de Tweede Wereldoorlog is dat overgenomen door algemene instellingen. Wat je tegenwoordig ziet, is dat kerken eigenlijk te weinig actie ondernemen om zich duidelijk te presenteren. Een van de aio’s aan de Vrije Universiteit is bezig met een onderzoek naar de presentie van de kerk in de Vinex-wijk Leidsche Rijn. Daaruit blijkt dat, wil je je als kerk presenteren, je vaak zelf actie moet ondernemen. Als je niets doet, kom je er niet meer tussen, dan word je over het hoofd gezien. Hier liggen echter ook veel mogelijkheden. Als er niets is, kun je wel iets opbouwen.”

Het Duitse onderzoek richt zich ook op jongeren. Zijn zij minder vatbaar voor normen en waarden dan ouderen?
Ds. Kater: „Jongeren vinden het belangrijk of ze ergens een goed gevoel bij hebben. Ik ben bang dat hun visie op normen en waarden vaak aan hun ouders ontleend is. Deze tijd komt niet zomaar uit de lucht vallen. De tijdgeest heeft ook vat op vaders en moeders.”

Zijn normen en waarden los van de godsdienst te verkrijgen?
Prof. Stoffels: „De christelijke moraal is meer dan een algemene burgermoraal. Ik zie het specifiek christelijke vooral tot uiting komen als je met iemand 2 mijl wilt gaan in plaats van 1. Christelijke moraal is het doen van meer dan het gewone. Het typerende van de christelijke moraal ligt vooral hierin dat je een bestaan van God krijgt geschonken. Je hoeft het wiel niet zelf uit te vinden, dat geeft je een gevoel van eenheid en samenhang. Het geeft je ook verweer tegen de verplichting dat je de hele wereld op je nek hebt.”

Ds. Kater: „Het leven is één geheel. Het gaat in de christelijke moraal om de innerlijke cohesie in het leven. Het is niet het vervullen van een aantal plichten, maar doen wat in je hart leeft, wat de Geest gewerkt heeft: de liefde als grondhouding. Dat is er de oorzaak van dat jongeren vaak afhaken. Als je alles in vakjes deelt met keurige normen en waarden, maar geen innerlijke samenhang laat zien tussen zondag en doordeweeks, tussen de zondagse eredienst en het thuiszijn, dan gaat zich dat wreken.”

Als het gaat om de kerk als degene die normen en waarden aangeeft, moeten we dan onderscheid maken tussen de grote kerken en de kleinere reformatorische kerken?
Ds. Kater: „Bij de grotere kerken kan men zich afvragen of hun kerkzijn nog iets eigens heeft ten opzichte van de wereld. Je mag je eigenlijke kerntaak niet verliezen. Maar bij de kleinere reformatorische kerken loop je het praktische gevaar een farizeeër te worden, het ’wij’ tegenover de ’boze buitenwereld’. We kunnen dan wel stellen dat ’wij’ nog normen en waarden hebben, maar wat blijkt daarvan in de praktijk? Wat merken anderen daarvan? Als wij de rechtvaardiging van de goddeloze hoog in het vaandel hebben, hoe leef je dat dan uit richting de ander?”

Prof. Stoffels: „Ik vraag me af of het echt zoveel slechter is dan vroeger. Waar moet je aan denken als je het hebt over normvervaging? Aan het bekladden van treinen, of aan het weinig respect tonen voor andermans bezittingen? Kerken kunnen bij het inscherpen van normen en waarden een rol spelen, maar de kerkganger lijkt dan veel op de deugdzame burger van de negentiende eeuw. Voor de kerk houdt het met deze taak niet op. Dan begint het pas.”

Kunt u reageren op enkele gebeurtenissen die de laatste tijd in het nieuws zijn geweest?

Stelling 1. Refojongeren gaan zich te buiten aan dubieuze uitgaanspraktijken op de zaterdagavond.

Ds. Kater: „Ik zie daarin een gespletenheid tussen leven en leer. Je hebt kennelijk wel normen en waarden, maar je houdt je er niet aan en je treedt ze op de zaterdagavond zelfs met voeten. Het erge is dat het vaak ook gedaan wordt met een heimelijk beroep op de onmacht om je te bekeren. De grote klem in het leven is dan kennelijk weg.”

Prof. Stoffels: „Ik vergelijk het met de amish in Noord-Amerika. Die mensen zijn tussen hun zestiende en twintigste jaar gewend om de wereld te verkennen. Dan mogen ze alles doen wat door God en de kerk verboden is, tot en met drank, seks en drugs. Ze denken daarmee hun wilde haren kwijt te raken.”

Ds. Kater: „Dat is dan toch wel erg! Ook de jaren tussen je zestiende en je twintigste behoren tot de genadetijd die God je geeft, waar Hij recht op heeft. Helaas zie je soms dezelfde redenering bij de ouders: het gaat bij die jongeren wel over, het is maar een soort uitlaatklep.”

Stelling 2: De doorsnee jongere is uitsluitend uit op zijn eigen genot, is consumptief ingesteld, werkt hard voor zijn mobieltje, maar heeft weinig oog voor de nood van zijn naaste.
Ds. Kater: „Dit stereotype is niet juist. Zo maak je jongeren zwart. Er zijn genoeg jongeren die betrokken zijn op de nood in de wereld. Het is misschien wel zo dat zij een aparte groep in de kerk vormen.”

Prof. Stoffels: „Dit beeld klopt inderdaad niet. Je moet maar eens kijken wat er gebeurt als er iemand van hun leeftijd sterft. Hoe solidair ze op zo’n moment zijn. Overschat jongeren echter ook niet. Wanneer jongeren tussen de twaalf en de achttien zijn, is hun grote probleem: Hoe krijg ik verkering? Hoe kom ik van mijn puistjes af?”

Stelling 3: Zoals de ouderen zijn, zo zijn ook de jongeren. Krijgen jongeren thuis weinig inhoud mee, dan hoef je bij hen weinig diepgang te verwachten.

Prof. Stoffels: „Het ouderlijk huis is een van de belangrijkste instanties waar je gevormd wordt. De eerste levensfase tot twaalf jaar is van cruciaal belang. Als kinderen zestien jaar zijn, is de ouderlijke invloed al beduidend minder.”

Ds. Kater: „Vanuit onze verantwoordelijkheid geredeneerd is die stelling inderdaad juist. Ouders die weinig inhoud meegeven, verwachten misschien niet eens iets bij hun kinderen. Dat neemt niet weg dat er, door Gods genade, gelukkig wel uitzonderingen zijn op deze regel. Stel je voor dat de Heere afhankelijk zou zijn van hoe de ouders opvoeden! Maar dat mag voor geen enkele ouder een excuus zijn. Ik zou ook nog willen wijzen op het belang van het kerkelijk jeugdwerk. Jongeren die afhaken, zijn niet zelden degenen die buiten dit sociale netwerk hebben geleefd. Als we spreken over de middellijke weg, blijkt in de praktijk toch nogal eens dat dit sociale netwerk te maken heeft met het vangnet van het Evangelie.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer