Volgens artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) heeft de overheid een taak in het handhaven van de openbare orde. Maar ketterij bestrijden gaat alleen met het geestelijke zwaard van het Evangelie.
P.H. op ’t Hof beweert (RD 26-3) dat het hoofdbestuur van de SGP zijn goedkeuring heeft gehecht aan een verbastering van de SGP-beginselen. Ook bekritiseert hij mijn uitleg van artikel 36 en verwerpt hij deze als „een oude afwijking”. Evenals B.J. Spruyt (RD 23-3) dicht hij mij een antirevolutionaire zienswijze toe.
Ik zou een karikatuur van artikel 36 schetsen door te stellen dat de overheid volgens Guido de Brès wederdopers, rooms-katholieken en moslims moet uitroeien. Het interview teruglezend begrijp ik het misverstand. Maar niet ik lees dit artikel zo, ik constateer dat het geregeld gebeurt. Zeker buitenstaanders lezen er niet in dat het ”weren en uitroeien” godsdiensten betreft en geen personen. Bij een oppervlakkige lezing van artikel 36 kan iemand zomaar denken dat de overheid door de kerk geen twee maar vier taken krijgt toebedeeld. Behalve ordehandhaving en bescherming van de kerk dus ook het uitroeien van afgoderij en het bevorderen van Christus’ Koninkrijk.
Maar lezen we die oude tekst dan wel correct? Op ’t Hof wil zijn eigen standpunt kracht bijzetten door te citeren uit de NGB-verklaring van dr. A.D.R. Polman. Merkwaardig, want Polman begeeft zich met overtuiging in de kuyperiaanse traditie. Het lijkt mij beter om dicht bij de oorspronkelijke bedoeling van de geloofsbelijdenis te blijven. Dat kan door gebruik te maken van het inkijkje in de argumentatiestructuur zoals ds. Arnoldus Rotterdam dat geeft in zijn bekende geschrift ”Zions roem en sterkte” uit 1758. Deze werkwijze heeft als voordeel dat zij gevrijwaard blijft van latere discussies in de 19e en 20e eeuw die ”de 21 woorden” van artikel 36 uit het tekstverband lichten en de discussie vertroebelen.
Tegenstrijdig
Wanneer artikel 36 aan de overheid meer dan twee taken zou toekennen, zou de belijdenis zichzelf tegenspreken. Neem bijvoorbeeld artikel 28 NGB, waarin De Brès de politiek van keizer Karel V en diens opvolger Filips II hekelt. Met name doelt hij op het Bloedplakkaat uit 1550, waarmee protestantse gelovigen tot marteling of de doodstraf werden veroordeeld omwille van hun godsdienstige opvattingen. Dat valt niet te rijmen met artikel 36 NGB als daarin dezelfde beleidspraktijken wél tot het ambt van de overheid zouden worden gerekend.
Een ander voorbeeld betreft artikel 32 NGB, waarin het gaat over de kerkelijke tucht. Ambtsdragers zullen daarbij de nodige terughoudendheid aan de dag leggen, opdat zij de gewetens van de gelovigen niet zouden binden door menselijke verzinsels en wetten. Zou dan, als een spiegelbeeld, de overheidstaak op godsdienstig gebied in het publieke domein ineens veel ruimer en minder terughoudend zijn dan die van kerkelijke ambtsdragers in de gemeente van Christus? Dat lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk.
De climax van de belijdenis staat in artikel 37: op de jongste dag zal Christus het eindoordeel uitspreken en alles rechtzetten. De belijdenis spreekt een sterk verlangen uit naar die grote dag, maar als christenen mogen we daar niet op vooruitlopen door kerk en samenleving nu reeds te gaan uitzuiveren, zoals wederdopers en labadisten willen.
In de tweede plaats stelt Op ’t Hof dat ik een oude afwijking in een nieuw jasje presenteer. Dat is niet terecht. Onder reformatoren varieerden de opvattingen op dit punt. Ik noem Pierre Viret, een vriend van Guido de Brès. Hij vond dat ketterij een zuiver geestelijke overtreding was en niet gestraft mocht worden door de burgerlijke overheid. Het doden van ketters achtte hij in strijd met de Schrift.
Oproerige ketters
Aanvankelijk kiest De Brès voor een andere positie. In zijn eerste geschrift, ”Het wapen van het christelijk geloof”, onderscheidt hij twee soorten ketters. De ene soort verkondigt slechts wat ze gedroomd heeft zonder oproer te veroorzaken. Maar de andere groep gaat ook tekeer, veroorzaakt ergernissen en komt in opstand. Enkel de tweede groep moet hardhandig aangepakt worden omwille van de openbare rust en vrede der kerk. Hiermee sluit De Brès aan bij de algemene opvatting in zijn tijd. Maar ook hier: niet het aanhangen van een on-Bijbelse godsdienst, maar verstoring van de openbare orde vormt een aanknopingspunt voor overheidsoptreden.
Later opteert De Brès voor het standpunt van Viret. Want in zijn boek tegen de wederdopers uit 1565 schrijft hij: „Er is geen ander geschikt middel om alle sekten en ketterijen uit te roeien en uit te wortelen, dan de zuivere waarheid, in het openbaar gepredikt. Men kan wel verbranden en doden, maar dat is niet het middel om dit te boven te komen.”
In zijn reactie citeert Op ‘t Hof Simon Oomius, een godgeleerde uit de 17e eeuw. Mag ik wijzen op het feit dat de rechtzinnige gereformeerde kerkenraad van Amsterdam in 1670 besloot geen protest in te dienen tegen het besluit van de burgemeesters om toestemming te verlenen voor de bouw van een nieuwe synagoge aan het Jonas Daniël Meijerplein? Daarmee tolereerde de kerkenraad een veel grotere afwijking van de Bijbelse leer dan het toestaan van katholieke schuilkerken, want daar werd Christus immers wel als Gods Zoon erkend. Kortom, ook toen werd hier verschillend over gedacht.
Geestelijk zwaard
Ten slotte mijn derde en grootste bezwaar. Met zijn moderne interpretatie van artikel 36 NGB onderschat Op ’t Hof de enorme kracht (Grieks: ”dynamis”) van de Evangelieprediking. Hij loopt het ernstige gevaar deze te miskennen. Afgoderij en ketterij worden namelijk niet bestreden door het wereldlijke zwaard, maar door het geestelijke zwaard van het Woord. Wat in onze ogen zwak lijkt, is juist sterk in Gods oog: „Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om de vijand en wraakgierige te doen ophouden.” Juist daarom bevind ik mij liever in het spoor van Guido de Brès en laat ik mij niet misleiden door allerlei latere discussies. Helaas hebben die, ook in SGP-kring, onnodig tot twist, verwarring en misverstanden geleid.
De auteur is directeur van de Guido de Brès-Stichting, het Wetenschappelijk Instituut voor de SGP.