Het is waar: een echt Bijbelse grond hebben die eerste zinnen van ”Daar juicht een toon” niet. Een „stem, die galmt door gans’ Jeruzalem”? Nee.
Hoewel: „haastelijk” verlieten Maria Magdaléna en de andere Maria op die eerste paasmorgen het lege graf, „met vreze en grote blijdschap”, en „liepen zij heen om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen”, schrijft Mattheüs in het laatste hoofdstuk van zijn evangelie. Maar verder begrepen maar weinig Jeruzalemmers de sprake die er van dat lege graf uitging. Zij luisterden –„tot op de huidige dag”– naar de stem van de overpriesters en ouderlingen: „Zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem gestolen.”
Toch doet het paaslied van Eduard Gerdes (1821-1898), een vriend van Reveilman ds. Jan de Liefde, elk jaar weer snaren raken. Komt het door de tekst? Je kunt je er zomaar een voorstelling bij maken: „Daar juicht een toon, daar klinkt een stem,/ die galmt door gans’ Jeruzalem;/ een heerlijk morgenlicht breekt aan:/ de Zoon van God is opgestaan!”
Maar het zit ’m vast niet alleen in de tekst. Ook de ijzersterke melodie van –volgens kenner Jan Smelik– waarschijnlijk Martin Sieveking zal hier een rol spelen. En een beetje orgelliefhebber hoort dan meteen Jan Zwarts ”Kleine fantasie” over dit ”Paaschlied”.
Het lied van Gerdes –die ook ”Daar ruist langs de wolken” schreef– heeft iets verhevens, iets majesteitelijks, helemaal passend bij Pasen. „Geen graf hield Davids Zoon omkneld,/ Hij overwon, die sterke Held./ (…) Nu jaagt de dood geen angst meer aan,/ want alles, alles is voldaan.”
Juichend komt ”Daar juicht een toon” ten einde: „Want nu de Heer’ is opgestaan,/ nu vangt het nieuwe leven aan,/ een leven door Zijn dood bereid,/ een leven in Zijn heerlijkheid.”
Zo doe Hij aan de Jeruzalemmers – en aan mij.