Tweeslag Wet en Evangelie overstijgt vragen rondom verkiezing
Dr. H.F. Kohlbrugge is naar mijn overtuiging een theoloog van wie wij nog altijd veel kunnen leren. Zeker als het gaat om de wijze waarop de verkiezing in prediking, catechetisch onderwijs en pastoraat moet functioneren.
Ik weet dat Kohlbrugge vragen had bij de Dordtse Leerregels. Die vragen betroffen niet de inhoud als zodanig maar de inzet. In de lijn van Luther vond Kohlbrugge dat je niet bij de verkiezing moest inzetten maar bij de rechtvaardiging en bij de tweeslag van Wet en Evangelie.
Toch meen ik dat de kritiek van Kohlbrugge op de Dordtse Leerregels niet terecht is. Maar wel ben ik met Kohlbrugge van mening dat de boodschap van de verkiezing nooit losgemaakt mag worden van die van de rechtvaardiging. Als we ons daaraan houden, bewaart ons dat voor vele onvruchtbare discussies. Ik denk aan de discussie voor wie Gods beloften zijn. Ik geef in dit verband de vragen en antwoorden 275-277 weer uit zijn vragenboekje ”De leer des heils”:
„Vraag 275: Waaruit weet u dat God zulke beloften ook aan u vervult? Antwoord: Uit de Heilige Schrift en uit de ervaring.
Vraag 276: Hoe weet u dat uit de Heilige Schrift? Antwoord: Ik lees in de Heilige Schrift de namen van hen voor wie Zijn beloften gelden.
Vraag 277: En wat zijn dan hun namen? Antwoord: Mens, zondaar. En dat is nu ook juist mijn naam.”
Over Gods beloften en de prediking ervan kan nog meer worden gezegd. Dat begrijp ik terdege. Maar er kan vooral niet minder over worden gezegd en dit is een van de voorbeelden dat Kohlbrugge vanuit de tweeslag Wet en Evangelie de problematiek overstijgt. Hij heeft niet ten onrechte geconstateerd dat door meerderen de leer van de verkiezing uit zijn Bijbelse verbanden is gerukt en dat hoorders die op Christus moesten worden gewezen in plaats daarvan met allerlei kenmerken werden geplaagd.
Niet als grabbelton
In de lijn van de Dordtse Leerregels hield Kohlbrugge vast aan zowel de werkelijkheid van wedergeboorte als de oproep tot bekering en geloof. Wanneer hij in een voorwoord op de vertaling van het boekje ”De tweede Bartimeüs” van dr. César Mallan dit belijdenisgeschrift citeert, gebruikt hij dat niet als een grabbelton door wel op het ene maar niet op het andere te wijzen. Dat laatste is helaas wel meer dan eens gebeurd, maar Kohlbrugge kan dat niet worden verweten. Uitdrukkelijk verwijst hij naar de Dordtse Leerregels III/IV, 7a, 9a en 10a, waar wordt beleden dat wij door het Evangelie ernstig worden geroepen en dat verloren gaan eigen schuld is. Dat hij ook paragraaf 12 niet volledig citeert, heeft geen inhoudelijke reden. Het citaat eindigt namelijk met de woorden dat wie krachtig wedergeboren wordt dadelijk gelooft.
Om te proeven hoe bij Kohlbrugge de leer van de verkiezing functioneerde en hoe hij die aan anderen duidelijk maakte, moeten we lezen in zijn boekje ”Vragen ter opheldering en bevestiging van de Heidelbergse Catechismus”.
Volgens Kohlbrugge dient de leer van de eeuwige vrije genadeverkiezing om ons te leren in welke positie wij staan tegenover God. Opdat wij ons „op genade en ongenade in de handen van onze soevereine God werpen met de bede: Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.” Ook maakt de leer van de verkiezing een einde aan alle aanmatiging door eigen gerechtigheid. Tot slot geeft die leer een „vaste en eeuwige troost onder allerlei kruis, droefheid, vervolging en bestrijding”. En als de mens niet zalig wordt, ligt dat absoluut niet aan God. Kohlbrugge citeert dan onder andere Ezechiël 18:21-23 en noemt dat God zelf zegt: „Ik heb geen lust aan de dood des stervenden; daarom bekeert u en leeft” (Ezechiël 33:11).
Het is zelfs zo dat de uitverkorenen met hun naam bij God staan aangeschreven. Kohlbrugge zegt dan: „Samuël werd door de Heere met name geroepen, zo ook Paulus meermalen. (…) Ook Zacharias, Elizabeth, Maria en Jozef werden door de engel Gabriël bij hun namen geroepen; en zo schrijft Paulus: En ik bid ook u, u mijn oprechte metgezel! Wees deze vrouwen behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens, en de andere mijn medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens” (Filippenzen 4:3).”
En ook wij kunnen weten of we in dat boek staan opgeschreven. Kohlbrugge houdt de lezer de doop voor: „Vraag uzelf af: In Wiens Naam ben ik gedoopt?” Onze eerste zorg moet zijn dat we deel krijgen aan Christus in plaats van uitzoeken of we al dan niet uitverkoren zijn: „Hoor Hem zeggen: „Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen.” In Hem staat Uw verkiezing vast.”
Tegenover „duizenden goddeloze tegenwerpingen” hebben we te letten op onze eigen doemwaardigheid en volslagen onmacht, Gods soevereiniteit en vrijheid en op het bloed van het Lam dat „zonder onderscheid of aanneming des persoons de zonde wegdraagt van iedereen die zonde heeft en die op dit Lam, naar de wil van God, zijn zonde legt.”
Kwaliteit
Van belang is in dit verband ook om kennis te nemen van de zienswijze van Kohlbrugge op de betekenis van Johannes 3:16. In het vierde evangelie wordt het woord ”liefhebben” als God het onderwerp is verder altijd gebruikt voor de liefde tussen de Vader en de Zoon en in afhankelijkheid daarvan voor Gods liefde in Christus tot de Zijnen.
Dat maakt de vraag begrijpelijk hoe we het woord ”kosmos” (wereld) in Johannes 3:16 moeten opvatten. We moeten ervan uitgaan dat ook hier het woord kosmos staat voor de wereld als de mensheid in verzet tegen God. Het grote wonder van het Evangelie is dat God Zijn Zoon naar deze zondige wereld zond om mensen te behouden.
De vraag of met kosmos alle mensen dan wel de uitverkorenen worden bedoeld, doet geen recht aan de focus van de tekst. De grote Amerikaanse theoloog Benjamin B. Warfield zei terecht over deze tekst dat het hier niet zozeer om de kwantiteit (alle mensen dan wel alleen de uitverkorenen) maar om de kwaliteit van Gods liefde gaat.
Ik ben de wereld
Op heel originele wijze heeft Kohlbrugge de focus van Johannes 3:16 in een preek over deze tekst verwoord: „Waarom zegt onze Heere niet: Alzo lief heeft God Zijn volk gehad?”
Hij geeft dan het volgende antwoord: „Dáárom niet, omdat dit voor Nicodemus geen troost zou zijn geweest, wanneer hij later tot de erkenning van zijn verlorenheid zou gekomen zijn. Want wie een arm zondaar is geworden, kan zich niets meer aanmatigen, is met de wereld op één hoop geworpen. Hij is de voornaamste van de zondaren. Geen voornamer is er in de wereld. Tot nu toe meende Nicodemus echter dat hij en zijn gelijkgezinden het uitverkoren volk waren: dat God alleen hem en de Farizeeën lief kon hebben, omdat ze zo godsdienstig en uit Abraham voortgekomen waren. Laat daarom een iegelijk van u die dit woord ”de wereld” hoort aan zichzelf denken en zeggen: Daarmee ben ik bedoeld! Hij moet niet aan deugden of heiligheid denken, maar hij heeft te denken aan goddeloosheid, die zo groot was en nog zo groot is, dat er aan of in hen niets is, geweest is of zal zijn waarom God hem genegen zou kunnen zijn. Wie zich alzo onder alle diepgezonkenen en van God afgevallen als de diepstgezonkene en als de meest van God afgevallene kent, die zal gaarne tot de wereld willen behoren, die God heeft liefgehad. In ons is de haat tegen God, in Hem de liefde tot ons. Hij heeft ons eerst liefgehad. Daardoor hebben wij God lief. En dat wij Hem nog liefhebben, komt hierdoor, dat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons is gegeven.”
De auteur is emeritus predikant van de Hersteld Hervormde Kerk en lector voor de stichting Godsvrucht en wetenschap.