Wat te denken van de ‘wonderen’ in de kapel van de Asbury University?
Honderden studenten die continu met elkaar bidden, Bijbellezen en zingen (RD 17-2). Sommigen zijn tot tranen toe bewogen over hun zonden. Wat te denken van de ‘wonderen’ in de kapel van de Asbury University in de Amerikaanse stad Wilmore (Kentucky)? Een opwekking of slechts een explosie van emotie?
Deze vraag wordt niet voor het eerst in de geschiedenis gesteld. Jonathan Edwards was intens betrokken bij de grote debatten over de echtheid van de ”Great Awakening” (1739-1745). Terwijl Charles Chauncy (1705-1787) uit Boston op grond van emoties en extremen oordeelde dat de Geest in de Great Awakening afwezig was, verdedigde James Davenport (1716-1757) deze verschijnselen als kenmerken van de Geest. Daarom bevorderde hij deze emoties en werkte hij erop in.
Toen Edwards in 1741 werd gevraagd om het collegejaar van het Yale College te openen, hoopte men dat hij de benadering van Davenport radicaal zou afwijzen. Hij deed dat niet. Hij koos geen partij voor Chauncy of Davenport, maar onderscheidde de geesten. Hij onderscheidde tussen het menselijke en het goddelijke, tussen het psychologische en het geestelijke. Deze inzichten kunnen ons vandaag van dienst zijn.
In dit verband schreef Jonathan Edwards drie boeken, namelijk ”The Distinguishing Marks of a Work of the Spirit of God” (1741), ”Some Thoughts Concerning the present Revival of Religion in New-England” (1743) en ”A Treatise concerning Religious Affections” (1746). Het eerste boek gaat over de duiding van een geestelijke beweging, het tweede boek geeft leiding als er intense debatten omtrent het werk van de Heilige Geest plaatshebben, terwijl het laatste boek ingaat op de kenmerken van persoonlijke godsvrucht. Dat betekent dat het eerste boek in het kader van de Asbury-opwekking het meest relevant is.
Emoties
Edwards leert ons in dit boek in de eerste plaats dat er verschijnselen zijn die op zichzelf niets zeggen over het geestelijke karakter van een beweging. Hij doelt op buitengewone verschijnselen, lichamelijke effecten, beroering en onrust, extreme verschijnselen, demonische invloeden, misstanden en dwalingen of de prediking van de verschrikkingen van de wet.
In dit verband onderscheidde Edwards tussen de menselijke psychologie en de goddelijke Geest. Dezelfde aanwezigheid van de Heilige Geest heeft verschillende effecten op verschillende mensen. De een ervaart het werk van God veel emotioneler dan de ander. Het is dus mogelijk dat mensen extreem reageren op de gezonde leer van het Evangelie. De extreme reacties zijn daarom geen bewijzen tegen de aanwezigheid van Gods Geest. Met andere woorden, een geestelijke beweging hoeft niet volmaakt te zijn om echt te zijn.
Edwards dacht hierbij aan de gemeente van Korinthe. De Geest was hier aanwezig, terwijl er zondige praktijken en dwalingen waren. Als reactie op lauwheid kunnen onervaren christenen afglijden naar overgeestelijkheid. Dit betekent dat overgeestelijke trekken wel kunnen samengaan met de werking van de Geest. Als mensen diep onder de indruk van de eeuwige dingen zijn, is het niet onvoorstelbaar dat zij emotioneel zijn. Ze kunnen volgens Edwards „schreeuwen, of flauwvallen, of stuiptrekken”.
Dit hangt ook samen met Edwards diepe overtuiging dat de ware religie affectief van aard is. Het geloof gaat niet buiten het gevoel om. Hiermee bekritiseerde hij niet alleen het irrationele emotionalisme, maar ook het rationalistische geloof. Verstand en affectie (hartstocht) behoren bij elkaar: een gelovige weet in Wie hij of zij gelooft.
Fanatisme
Hier doet zich een opmerkelijk verschil voor ten aanzien van het tweede genoemde boek. De principes van het tweede boek (”Some Thoughts”) zijn vergelijkbaar met de uitgangspunten van het eerste boek, met dit verschil dat Edwards in het latere boek veel kritischer is ten aanzien van overgeestelijke trekken in een geestelijke beweging. De overgeestelijkheid, het fanatisme, noemt hij nu het grootste gevaar voor het werk van de Geest. Eén overgeestelijk voorstander van geestelijke opwekking is gevaarlijker dan honderd tegenstanders van bevindelijke religie.
In de tweede plaats noemt Edwards de positieve bewijzen van de aanwezigheid van de Heilige Geest. Het meest wezenlijke werk van de Heilige Geest is de verheerlijking van Jezus Christus. Dit is niet de Christus van onze dromen en fantasieën, maar de Christus van het Woord.
We kunnen er ook van uitgaan dat Christus’ Geest het rijk van satan ondermijnt. Satan probeert zonde, lust en hoogmoed te bevorderen. Wanneer de belangstelling voor wereldse genoegens, winsten en eer vermindert, als men de zondigheid en schuld van de zonde voelt, als mensen zonden bestrijden en ”bekommerd” zijn om hun zaligheid, dan zien we Christus bezig door Zijn Geest.
Een andere karakteristiek van het werk van de Geest is het respect voor de Heilige Schrift en het besef van de goddelijkheid ervan. Satan zal nooit tot het licht van de waarheid leiden. Edwards keert zich hiermee ook tegen alle vormen van overdreven geloofsijver, omdat die het werk van de Geest losmaakt van de Bijbel. In dit verband kan hij ook stellen dat de uitstorting van de Geest een nieuwe belangstelling voor de leer van Gods Woord met zich meebrengt.
Ten slotte noemt Edwards de liefde als positief kenmerk van het werk van de Geest. Gods liefde bewerkt wederkerige liefde in ons hart tot God en Christus en tot onze naasten. Edwards onderscheidt hier zorgvuldig tussen overgeestelijke uitingen van eigenliefde en belangeloze liefde voor anderen. Overgeestelijke zelfliefde kenmerkt zich door partijdigheid en liefde voor mensen die het met ons eens zijn. Echte liefde komt voort uit het besef van de wonderlijke rijkdom van Gods genade in Jezus Christus en gaat gepaard met een besef van onze onwaardigheid. Dat zorgt voor een inclusieve houding naar andersdenkenden.
Nederige liefde
Als Edwards deze principes op de gebeurtenissen in zijn eigen tijd toepast, oordeelt hij dat er hoogstwaarschijnlijk sprake is van het werk van de Geest. Hij roept christenen op om door hun gedrag geen aanstoot te geven en het werk van de Geest niet te bedroeven door Zijn werk te ontkennen. Immers, de liefde denkt geen kwaad maar zoveel mogelijk het goede van de ander. Die nederige liefde is kritisch en streng voor zichzelf en ruim ten opzichte van de ander. Ze kan een goudkorrel genade zien in een mesthoop van verwarring.
Als wij vandaag deze inzichten overnemen ten aanzien van ‘Asbury’, verschaft het RD-verslag te weinig materiaal om een grondig oordeel te geven. De verschijnselen als zodanig geven geen reden om de beweging te wantrouwen. We zouden moeten weten hoe het gaat met de prediking van Christus en de liefde voor Gods Woord en de daarin besloten boodschap. Laten we in de tussentijd bidden om een rijke uitstorting van Gods Geest.
De auteur is hoogleraar theologie en spiritualiteit van het gereformeerd protestantisme aan de Vrije Universiteit en rector van het Hersteld Hervormd Seminarium.