Het ongemak van het buiten de groep staan
Tot een minderheid behoren is nooit makkelijk en in je eentje staan al helemaal niet. De onzekerheid die je op een kinderfeestje of bonte avond kunt voelen als je naar de gang wordt gestuurd en even later terugkomt bij een grijnzende groep mensen die meer weet dan jij, zal vast herkenning oproepen.
Het onderzoek dat psycholoog Solomon Asch in 1951 uitvoert en hem beroemd maakt, heeft daar wel wat van weg. Met dat verschil dat zijn proefpersonen niet weten dat de rest van de groep meer kennis heeft dan zijzelf én onderling afgesproken heeft dat ze allemaal op een eenvoudige vraag het verkeerde antwoord geven.
Asch, op dat moment hoogleraar aan Harvard University, nodigt vijftig studenten uit voor wat hij noemt een ogentest. In werkelijkheid wil hij weten hoe sterk deze jonge mensen in hun schoenen staan. Als die kracht ontbreekt, spreken psychologen van conformeren. Je aanpassen aan het gedrag en de opvattingen die heersen in een bepaalde groep, met als doel te worden geaccepteerd.
De uit Polen afkomstige Amerikaanse psycholoog legt aan een groep van acht studenten achttien keer achter elkaar een afbeelding voor met daarop drie lijnen die overduidelijk van lengte verschillen. Tegelijkertijd toont hij daarnaast een andere lijn met een lengte gelijk aan een van de drie lijnen. Aan de studenten vraagt hij welke van de drie lijnen hiermee overeenkomt. Het antwoord moeten ze hardop meedelen.
De zeven handlangers van Asch geven altijd hetzelfde, vooraf afgesproken, antwoord. In zes van de achttien sessies is dat het goede antwoord, de andere twaalf keren is het fout. De proefpersoon, die niet beter weet of alle studenten zijn proefpersonen, zit altijd als zevende in de rij en heeft dus al een reeks hardop uitgesproken antwoorden langs horen komen.
Bij een derde deel van alle getoonde plaatjes waarbij de groep een onjuist antwoord laat horen, vertonen de proefpersonen kuddegedrag en geven ze dus ook dit foute antwoord. Driekwart van de ‘buitenstaanders’ geeft tijdens de hele sessie minstens één keer een fout antwoord, slechts 25 procent houdt altijd voet bij stuk.
Ter controle voert Asch de test ook uit met één deelnemer per keer in plaats van een groep. In dat geval geven de proefpersonen in minder dan 1 procent van de gevallen een verkeerd antwoord, wat aantoont dat het niet aan de moeilijkheidsgraad van de test ligt. Het spreekwoord luidt dus niet voor niets: als er één schaap over de dam is volgen er meer.
Optische illusie
De evaluatiegesprekken die Asch achteraf met de studenten houdt, zijn minstens zo interessant als de bevindingen zelf. De meeste studenten weten wel dat hun antwoorden fout zijn, maar zeggen ze toch, omdat ze niet willen opvallen of worden uitgelachen. Een aantal gelooft echt dat het antwoord van de mensen die voor hen aan de beurt zijn juist is. Ze denken dat ze iets over het hoofd zien. Daarnaast zijn er die menen dat er sprake is van een optische illusie.
Ook de studenten die wel tegen de aan hen voorafgaande –foute– antwoorden in durven gaan, voelen zich hierbij ongemakkelijk. Ze zeggen bijvoorbeeld er zeker van te zijn dat de anderen het fout hebben, maar zijn tegelijkertijd niet overtuigd van hun eigen gelijk.
De uitkomst van het onderzoek verbaast Asch, temeer omdat zijn opzet niet is om groepsdruk aan te tonen, maar juist een eerder onderzoek van een collega-onderzoeker te ontkrachten. De uit Turkije afkomstige Amerikaan Muzafer Sherif laat in 1935 een groep proefpersonen met elkaar bepalen hoe ver een lichtbron is opgeschoven en merkt dat elke groep eensgezind zijn eigen antwoord creëert en eraan vasthoudt. Omdat er in dit geval geen sprake is van een exact antwoord, maar slechts van een schatting, vindt Asch Sherifs bevindingen niet overtuigend.
Het onderzoek van Asch is gedateerd, maar wordt desondanks nog veel aangehaald om de kracht van groepsdruk te benadrukken. Kritiek is er ook en die volgt al snel op het onderzoek. De hoogleraar kiest voor een select gezelschap, zonder uitzondering zijn de proefpersonen jonge, mannelijke Amerikaanse studenten. Daar komt bij dat een eenvoudig testje met wat lijntjes weinig van doen heeft met zaken die normaal gesproken tot groepsdruk kunnen leiden. Asch ziet dat laatste juist als winst. In zijn onderzoek gaat het om antwoorden waar je in wezen nooit aan hoeft te twijfelen. Het totale effect dat je ziet, ligt dus op het sociale vlak.
Latere kritiek richt zich meer op het feit dat de test een momentopname is die je moet zien in zijn tijd. De bevindingen van Asch zeggen dan meer over het conservatieve klimaat van het Amerika in de jaren vijftig dan over conformeren op zich. Linkse ideeën worden in die tijd met argusogen bekeken en mensen passen er wel voor op om anders te zijn dan de rest.
Het onderzoek van Asch is in de loop van de tijd talloze malen herhaald en uitgebreid, ook door hemzelf. In eerste instantie richt hij zich vooral op het verband tussen groepsgrootte en groepsdruk. Al in een groep die slechts uit vier personen bestaat, gaat bijna een derde van de niet ingelichte personen die als laatsten aan de beurt zijn mee in de keuze voor het verkeerde antwoord.
Tegenstanders roeren zich ook. Een opvallende bevinding is die van de Britten Stephen Perrin en Christopher Spencer, die in 1980 tijdens een omvangrijk onderzoek vrijwel geen conformiteit vinden en daarmee lijken aan te tonen dat de kritiek over het culturele klimaat in het Amerika van de jaren vijftig hout snijdt.
Deze onderzoekers krijgen zelf ook weer kritiek. Ze richten zich zonder uitzondering op bètastudenten, mensen die gewend zijn om exacte berekeningen en experimenten te doen en op dat punt dus een duidelijke voorsprong hebben.
Onderzoek van de uit Bulgarije afkomstige Knud Larsen uit 1990 laat juist weer zien dat conformeren echt bestaat. Larsen maakt tevens de kanttekening dat vrouwen meer geneigd zijn om toe te geven aan groepsdruk dan mannen.
Desondanks is er in de loop van de geschiedenis wel wat veranderd en kan gesteld worden dat met name mensen in de westerse wereld eerder geneigd zijn een individuele keuze te maken dan tientallen jaren geleden. De Britse hoogleraar psychologie Peter Smith toont dat in 1998 aan. Tegelijkertijd met de bevinding dat in Aziatische landen, waar familie en sociale groepen een grote rol spelen, mensen veel meer geneigd zijn te conformeren.
Ook in het afgelopen decennium bouwen wetenschappers nog volop voort op het pionierswerk van Asch. Met name jonge kinderen lijken geen last te hebben van groepsdruk en houden dapper vol als ze ervan overtuigd zijn dat ze gelijk hebben, blijkt uit onderzoek van Sai Sun en Rongjun Yu. Rond de leeftijd van 5 à 6 jaar verandert dat ineens. Het lijkt erop dat kinderen in die leeftijdsfase ineens oog krijgen voor leeftijdgenoten.
Minstens zo interessant is de recente bevinding dat kinderen met autisme minder geneigd zijn om hun antwoord aan de meerderheid aan te passen op het moment dat ze vinden dat ze gelijk hebben. Dit is des te meer opvallend omdat autisme wordt gezien als abnormaal gedrag, maar er dus wel voor zorgt dat ze groepsdruk –in wezen is dat ook abnormaal gedrag– kunnen weerstaan. Wat hier precies de reden voor is, is niet duidelijk. Het kan zijn dat ze makkelijker focussen op details en er sprake is van een bepaalde rechtlijnigheid die hen in dit geval voor liegen behoedt. Dat maakt hen ook minder vatbaar voor de opvattingen van anderen.
Verre van onschuldig
Groepsdruk is verre van onschuldig. Als er één onderzoek is dat dat duidelijk maakt, is het wel het experiment van Stanley Milgram. Milgram is een promovendus van Asch en laat zich volop inspireren door het conformiteitsonderzoek van zijn leermeester. In 1963 toont hij aan dat mensen geneigd zijn om buitensporig ver mee te gaan in de wensen van een persoon die autoriteit uitstraalt.
In zijn onderzoek is sprake van een autoritair persoon (de onderzoeker en ‘baas’ van het experiment), een persoon die ondervraagd wordt en de eigenlijke proefpersoon. Deze laatste heeft te horen gekregen dat hij het hulpje is van de onderzoeker en stroomstoten moet geven aan de ondervraagde persoon als die een fout antwoord geeft. Hoe vaker een fout, des te harder de schok.
In werkelijkheid wordt er niet echt een schok uitgedeeld. De ondervraagde zit in de kamer ernaast en is niet te zien, maar zijn gesimuleerde pijnkreten zijn wel te horen. Twee van de drie proefpersonen blijven gewoon schokken uitdelen, zelfs als ze in het rode gebied komen waarvan ze weten dat de schok dodelijk kan zijn. Ze vragen wel of ze ermee mogen stoppen, maar als de onderzoeker meedeelt dat het in het belang van het onderzoek is om ermee door te gaan, doen ze dat ook. Milgram vraagt vooraf aan zijn collega’s hoever zij denken dat de proefpersonen gaan. Zij waren van mening dat slechts een enkeling door zou gaan met het uitdelen van stroomschokken.
Zeker in een tijd waarin de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen ligt, is dit met recht schokkend onderzoek. Anderzijds leidt het er in die tijd toe dat de roep naar een ethisch kader bij psychologisch onderzoek steeds luider wordt. Proefpersonen geven aan dat ze onder grote psychische druk hebben gestaan, met onder andere slaapproblemen tot gevolg.
Het is moeilijk om in de minderheid te zijn, zei een van de jonge mannen als antwoord op de vraag van Asch waarom hij tegen beter weten in een verkeerd antwoord geeft. Dat is een ontboezeming die ook een christen kan beamen. Moeilijk, maar niet onmogelijk.