Kerk & religieOud Goud

Lijdenstijd: de waarheid van het graan doet heel veel pijn

Christine Stam-van Gent en Sytse van der Veen
15 March 2025 08:12Gewijzigd op 15 March 2025 08:22Leestijd 16 minuten
”The last load”, schilderij van George Cole (1810-1883). beeld Wikimedia

Een graankorrel valt in de aarde, sterft en draagt dan vrucht. Dé Graankorrel was Jezus Christus, Die door Zijn lijden en dood aan ontelbaren het leven gaf. Ook Zijn volgelingen moeten lijden. Maar voor hen geldt eveneens dat uit verlies winst geboren wordt. De oudvader Frederik van Houten heeft dat ervaren.

Ze hebben de prunus gesnoeid. De prachtige, oude boom op de hoek van de straat. Elk voorjaar een feest voor het oog, een roze explosie van voorjaarsvreugde. Sneeuwklokjes en krokussen slingeren inmiddels vrolijk door het gras aan de overkant. De prunus zal dit jaar niet bloeien. Daar staat hij in de luwte van de kerkmuur, alleen, met afgehakte ledematen. In de verbeelding krijgt hij iets van een mens. Hij heeft pijn. Hij bloedt, hij lijdt. Je moet geloven wat je niet ziet: dat hij ooit weer zal bloeien. Mooier, weelderiger dan voorheen.

de gesnoeide prunus, op de hoek van de straat.jpg
Gesnoeide prunus. beeld Christine Stam-van Gent

Het beeld van de gesnoeide prunus kan troost bieden, misschien wel juist in de lijdenstijd, als het voorjaar overal losbarst. Er moet eerst iets sterven, wil er leven en overvloed zijn.

De oudvader Frederik van Houten (1662-1711) aarzelde niet om die boodschap te brengen. Voor Gods kinderen is licht en vrolijkheid gezaaid, schrijft hij in een preek over Johannes 12:24a: „Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft het alleen.”

Frederik van Houten (1662-1711) preekte eens over Johannes 12:24a: over het tarwegraan dat sterft om weer te kunnen leven. Zo komen uit één graankorreltje veel andere korrels voort.

Maar dit grote heil groeit niet direct op. Veel stormwinden van verzoekingen waaien over dit zaad heen. Veel stortregens van tegenspoed en verdrukking storten erop neer. Door een felle winter, een strenge koude van geestelijke verlatingen schijnt de verwachte oogst te mislukken. Maar dit alles is noodzakelijk. Door vele verdrukkingen moeten wij ingaan in het Koninkrijk van God. Niemand wordt gekroond tenzij hij eerst wettig gestreden heeft. Maar zo nodig als dit is, zo zeker is ook de gewenste uitkomst. De lichte verdrukking, die zeer spoedig voorbijgaat, werkt voor Gods kinderen een gans zeer eeuwig gewicht der heerlijkheid. Ja, hoe feller de strijd geweest is, zoveel te heerlijker is ook de kroon. Hoe groter het lijden, hoe groter de heerlijkheid! Geen wonder dat dit zo gaat! Zo is het óók gegaan met het Hoofd en de Koning van de uitverkorenen, Christus Jezus.

Frederik van Houten wordt aangeduid als een „ernstige coccejaan”. Coccejanen en voetianen in de zeventiende eeuw zaten wat betreft de kerkelijke leer niet op één lijn, maar Van Houten ging tijdens zijn ambtsperiode in Middelburg vriendschappelijk om met voetiaanse predikanten als ds. Bernardus Smytegelt (1665–1739) en ds. Carolus Tuinman (1659-1728) met wie hij zich geestelijk verbonden voelde.

Van Houten heeft diep lijden gekend. Aan het einde van zijn leven was hij zelf zo’n gesnoeide prunus, door verlamming letterlijk niet in staat om nog iets te doen.

Maar ook zijn levensbegin is getekend door lijden. Frederik, het achtste kind van Frederick Zegersen en Neeltie Jacobs Beeke, zit nog in de buik van zijn moeder als zijn vader overlijdt. Als hij op 11 januari 1662 geboren wordt is het gezin diep in de rouw.

Frederik groeit op en gaat heel kort theologie studeren in Utrecht, waarschijnlijk omdat zijn godvrezende moeder erop aandrong. Maar al gauw wordt het medicijnen in Leiden. Daar leeft hij, zoals hij zelf in een brief schrijft, „op de wyse der Studenten”, zonder God en opgaand in werelds vermaak. Als hij ongeveer 25 is, maakt hij een radicale bekering mee. Zijn geestelijke honger is groot. Hij reist niet alleen heel Nederland door om godvruchtige mensen te spreken, het brengt hem ook in Duitsland: Kleef, Emmerik, Wesel.

Na deze periode wijdt hij zich opnieuw aan de theologie, in Franeker dit keer. Na zijn opleiding preekt hij voor een tijd in Emden, maar een vaste aanstelling als predikant krijgt hij daar niet. Dan volgen de Friese gemeenten van Oudega, Nijega en Opeinde. In 1701 neemt Van Houten een beroep aan naar De Kaag.

De Kaag, bestaat dat nog? Waar ligt dat dan? Kaag (door de eeuwen heen met allerlei namen genoemd: De Kaech, De Kage, Kaage of Caege) blijkt zeker nog te bestaan. Het ligt in de buurt van Leiden en het is nog altijd een eiland – alleen per pont te bereiken.

gezicht op Kaag anno 2025.jpg
Gezicht op Kaag anno 2025. beeld Christine Stam-van Gent

Op een koude dag in februari 2025 steken wij, twee redacteuren van het RD, de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder over, aan de noordelijke kant van Kaag. Als Frederik hier komt, in 1701, bestaat die polder nog niet. Wat nu de ringvaart is, was toen een grote watervlakte, het Cager Meer. Hoe is Van Houten vanuit het Friese noorden in Kaag terechtgekomen? Per zeilschip? We proberen het ons enigszins voor te stellen, kijkend naar werken van de schilder Jan van Goyen (1596-1656) en van Pieter Idserts Portier (1698-1781).

Frederik van Houten leeft en woont alleen, in de volgens oude plattegronden fors uitgevallen pastorie op Kaageiland. Waarschijnlijk maakte een school deel uit van het gebouw, vertelt Jan Biemond, die zijn leven lang al op Kaageiland woont, de historie ervan als geen ander kent, en die ons vriendelijk ontvangt in zijn huiskamer met panoramaview op de Kaagse weiden aan de oostzijde van het eiland. Als er geen vliegtuig overkomt is het uitzicht bijna tijdloos.

Biemond wijst ons de oude boerderij die er in Van Houtens tijd al stond, en verschaft toegang tot de kerk. Helaas is dat niet de kapel uit 1608, en ook niet de opvolger daarvan, de kerk met de spitse toren uit 1618, waar Van Houten in gepreekt heeft. Daarvan rest nog slechts de gevelsteen, die ietwat misleidend is aangebracht in de muur van de ‘nieuwe’ kerk uit 1873. Ook de huidige pastorie is al de derde sinds 1608, al staat ze nog op dezelfde plek.

Hoewel Van Houten slechts een jaar in Kaag staat (1701-1702) vindt daar een grote omslag in zijn leven plaats. De man zonder vader, de man die zelf geen vader werd, ontvangt een zoon. Die ‘zoon’ heeft op zijn beurt kort daarvoor zijn vaderlijk huis vaarwel moeten zeggen.

Deze Franse jongen, Jacques Hanappier, wordt in 1698 door zijn vader, een rijke handelaar, naar Holland gestuurd om zich in de taal en de handel te bekwamen. Hij is dan nog maar 15 jaar.

Jacques krijgt in Holland ”De Christenreis” van Bunyan in handen, wordt daardoor geraakt en als hij vervolgens ter kerke gaat bij Rotterdamse predikanten als ds. Abraham Hellenbroek (1658-1731) en ds. Wilhelmus a Brakel (1635-1711), verliest hij zijn hart aan de gereformeerde godsdienst. Zijn katholieke vader is in alle staten en wil zijn zoon onmiddellijk naar huis halen. Dit gaat zo ver dat Jacques een paar maal ontvoerd dreigt te worden.

Door de Rotterdamse predikanten wordt een veiliger plaats voor hem gezocht en gevonden… in het geïsoleerde Kaag. Ds. Van Houten –met wie ze kennelijk goede banden hebben– zal zich over Jacques ontfermen.

Uitkijkend over het water dat Kaag nog altijd omgeeft, proberen we ons in de jonge Jacques, of Jacob, zoals hij op z’n Hollands genoemd wordt, te verplaatsen. Hoe heeft hij de oversteek gemaakt? Met pijn, heimwee, opluchting, opwinding, of een mengeling van dat alles?

Gezicht op de Kaag in de 18e eeuw, met de kerk uit 1618. beeld Rijksmuseum, Pieter Idserts
1701De zoon
Terwijl hij zich laat neerzakken op de smalle praam die hem naar het eiland brengt, grijpen de twijfels hem ineens aan. Het oversteken van de plas die hem scheidt van Kaag, doet hem denken aan de zo veel grotere watermassa die hij nooit opnieuw zal bevaren. Nooit.

Verschillende keren eerder besefte hij het onherroepelijke van zijn keuze, maar niet eerder priemde het weten zo in zijn ziel, als een degen die zich in zijn ingewanden boort. Zijn vader, zijn moeder, Angelique, zijn vriend Pierre, ze lijken zich voor een laatste maal aan hem te vertonen, voordat ze volledig achter een horizon zullen verdwijnen, vervagen zoals nevels optrekken. Hij moet vergeten wat achter ligt en zien op wat voor hem ligt.

Hij gelooft in verkiezing, het goddelijk mysterie, die zaak van vreugde die tegelijk zo veel pijn kan doen. Hij gelooft er niet alleen in, hij beleeft. In de maanden die achter hem liggen was niets zo duidelijk aanwezig als de grote hand die hem, Jacques Hanappier, leidde.

Van Frankrijk naar het calvinistische Holland, van het katholieke schuilkerkje in Bodegraven naar de gereformeerde kerken van Rotterdam, naar Brakel en Hellenbroek, van zijn vertrouwen op de priesters naar het lezen van de Bijbel en Bunyan, van het knielen voor Maria naar het roepen tot Jezus Christus.

De grote hand die alles wat die weg dreigde te verhinderen, uit de weg ruimde. Zijn vader heeft verwoede pogingen gedaan om hem te laten ontvoeren. Pogingen die een voor een door God zijn verijdeld. Hij stuurde een jongen om Jacques te waarschuwen, toen die argeloos een pakket op een Frans vrachtschip wilde afleveren. Hij greep in toen Leroy, een bekende van zijn vader, hem in zijn koets meelokte en onder dwang naar zijn vaderland wilde laten brengen: Hij liet het rijtuig omslaan, zodat Jacques kon ontkomen.

De reddende hand bewaarde hem voor andere aanslagen en bedrog. En nu brengt hij hem naar dit afgelegen eiland, een kasteel met muren van water.

Verkiezing, en tegelijk zijn eigen keus. Zoals Mozes het met schatten gevulde paleis van de farao ontvluchtte, om in de woestijn te belanden. Liever de mensen tegen dan God tegen. Hij schudt krachtig zijn hoofd. Kiezen, omdat hij weet gekozen te zijn. Banden doorsnijden, omdat een duizendmaal sterkere band door niemand kan worden verbroken. Zo kan hij de toekomst in.

De roeier in de praam heft zijn stok en bijna direct daarna raakt de boeg de kade. Hij ziet huizen en verderop een kerkje, een vriendelijk oord, waar zijn vijanden hem niet kunnen vinden. Maar zijn blik zoekt iets anders, iemand anders.

En ja, zoals hij hoopt, nadert er over een smal pad een man, een nog jeugdige verschijning wiens tred hij herkent, ook al heeft hij Frederik van Houten slechts enkele malen eerder gezien. De man die hem een schuilplaats gaat bieden.

En niet alleen dat, voelt hij, weet hij. Hij zal in deze predikant veel meer ontvangen. Verkiezing, goddelijke leiding. God kan je je vader afnemen, maar Hij kan er je ook een geven.

Van Houten komt snel dichterbij, een brede glimlach op zijn gezicht. Zijn heldere ogen stralen. Toekomst, denkt Jacques.

„Welkom, hartelijk welkom.” De predikant beweegt even met zijn armen alsof hij op een kansel staat. Hij strekt een hand uit, lijkt dan te aarzelen.

„Wat is het goed u terug te zien.” Even klinkt Jacques’ stem formeler dan hij wil, maar direct daarna grijpt hij Van Houtens uitgestoken rechterhand stevig beet. „Heel goed.”

„Beste jongen.” De stem van de predikant klinkt hees. „Ik ben blij dat ik je kan helpen en ik zal voor je zorgen als was je mijn zoon.”

Verkiezing. Jacques staart Van Houten diep in diens helderblauwe ogen. „Dat weet ik”, zegt hij langzaam.

En dan, zachter: „Vader.”

Hij blijft de man tegenover hem aanstaren. „Dat weet ik, mijn vader.”

Kaart van Rijnland (fragment) uit 1611 met het eiland de Kaag (de Kaech) en ten noorden daarvan het Kagermeer. beeld Rijksmuseum, Floris Balthasarsz van Berckenrode

In 1702 neemt Van Houten het beroep aan naar Middelburg. Samen met Jacques, nu Jacob, onderneemt hij de reis, over water. Wat beiden nog niet weten is dat Van Houten een periode van diep lijden wacht. In 1705 krijgt Frederik van Houten zware hoofdpijnen en raakt hij zes maanden lang totaal verlamd. Als hij hersteld is schrijft hij in een brief aan een vriend hierover: „Behalven dat God mijn verstant en spraak, twee onwaardeerbaare geschenken heeft laten behouden, ben ik, van ’t Hooft tot de Voeten, seer ellendig geweest; mijn gezigt swaar gekrenkt, mijn geheele Lighaam sonder kragt, en soo zwaar, dat ’er Mannenkragt vereist wiert, om my maar van d’eene zijde op d’andere te leggen. Zoo weinig kond ik gaan of staan, als een Eerstgebooren kindt, geen Penne kond ik, om te schrijven, met mijne vingeren vasthouden, als een kint moest ik gedragen, gevoedt, en behandelt worden.”

Van Houten is in dit lijden niet alleen. Niet alleen is de Heere hem nabij –„sijne Rechterhandt heeft my ondersteunt, en Hy heeft my op hem doen betrouwen”–, ook Jacob is er. Jacob, die hem bijstaat, verzorgt, en die zelfs tijdelijk zijn ‘pen’ is. Hij schrijft de gedichten op die Van Houten hem dicteert.

The Harvest Cradle. beeld York Art Gallery
1705De vader
Zoals een ridder die van zijn paard is getuimeld, zich door de zwaarte van zijn harnas nauwelijks kan bewegen, zo kan Van Houten zich bijna niet verroeren. Laat staan dat het hem lukt om zich van zijn ene op zijn andere zijde te draaien.

Hij is verlamd, geraakt, zoals eenmaal de man die door zijn vrienden tot Jezus werd gedragen. Die door hen vanaf een dak voor de voeten van de Zaligmaker werd neergelegd. Ook hij heeft vrienden, hier in Middelburg, en ze bidden vurig voor hem, maar de hemelse Arts heeft kennelijk besloten hem niet te genezen.

Maanden ligt hij hier al, beproefd, gekweld door krampen en hoofdpijn, krachteloos. Zelfs niet in staat om dat te doen wat na het preken zijn liefste werk is: gedichten schrijven.

Lijden hoort bij leven, weet hij. Het is zelfs goed, gelooft hij. Christus leed, zoals niemand dat ooit heeft gedaan of zal doen. En degenen die Hem volgen, moeten ook lijden. Om steeds krachtiger te beseffen dat het ware leven boven is.

Hij verdraagt, ook dankzij Jacques, Jacob, zijn zoon. Nooit heeft Van Houten stilgestaan bij de mogelijkheid dat de jongen voor hem zou moeten zorgen, in plaats van andersom. Zou hij Jacob zijn bescherming hebben aangeboden als hij had geweten welke rampspoed hem zeven jaar later zou treffen?

Het doet er niet toe, beseft hij. En als hij het vriendelijke gezicht van zijn pleegzoon ziet en hem steeds weer hoort vragen hoe het met hem gaat, en of hij nog iets kan doen, vult zijn hart zich ondanks de pijn en moeite met dankbaarheid. Jacob is op dit moment zijn handen en voeten. Jacob schrijft de dichtregels op die hij hem soms dicteert.

In Jacob ziet hij de genade van God. In zijn trouwe zorg, in zijn hartelijke karakter, in zijn verstand en zeker ook in zijn roeping. Kan een prediker van het Woord iets beters wensen dan dat zijn aangenomen kind datzelfde Woord liefheeft en ook mag gaan uitdragen?

Hij vraagt om water, en Jacob zet een beker aan zijn lippen. Hij drinkt een paar kleine slokken, wendt dan zijn hoofd af.

„Mijn zoon”, mompelt hij.

En al kan hij nauwelijks bewegen, het „mijn vader” van Jacob beweegt zijn hart.

Van Houten leeft na deze episode nog zes jaar. In maart 1711 wordt hij erg verkouden en krijgt hij opnieuw hevige hoofdpijn. Op donderdag 2 april –Witte Donderdag– overlijdt hij, na Christus beleden te hebben als de grond van zijn hoop. De korrel is in de aarde gevallen en gestorven.

De periode van diep lijden heeft Van Houten des te vruchtbaarder gemaakt in Gods Koninkrijk. Hij is daardoor „nader tot God gebragt”, schrijft zijn hartsvriend ds. Petrus Immens, die zich over de theologiestudent Jacob ontfermt na het overlijden van diens pleegvader. Dit was te merken aan Van Houtens preken. Laten die woorden dan ten slotte voor zichzelf spreken.

Christus is door lijden geheiligd en door de dood ingegaan in het eeuwige leven. Zó moeten ook de leden van Jezus’ lichaam hun Hoofd hierin volgen. Niet als verdienste, hetzij geheel of gedeeltelijk, integendeel! Jezus heeft de schuld volkomen betaald door Zijn lijden en kruisdood. Maar Gods gunstgenoten kunnen niet ingaan in het eeuwig zalig leven, dan alleen door het afsterven van de oude mens. Die moet gekruisigd worden. Het lichaam van de zonde en de dood moet afgelegd worden. Christus gaf Zich gewillig en zonder tegenspreken over tot allerlei lijden en bittere verdrukking. Zo moet ook een leerling van Christus gewillig zijn om zich te onderwerpen en om alles wat God over hem brengen zal met vreugde te omhelzen en te dragen. Maar zoals op de dood van Christus Zijn zegevierende opstanding en eeuwige heerlijkheid onmiddellijk gevolgd is, zo zal het óók bij Zijn volk zijn. In de dood van de oude mens is de opstanding tot een nieuw leven. In lijden en kruis liggen eer en heerlijkheid. „Indien gij gesmaad wordt om de Naam van Christus, zo zijt gij zalig, want de Geest der heerlijkheid en de Geest van God rust op u.” In de dood is een ruime ingang in het Koninkrijk der hemelen. En het lichaam zal te zijner tijd tot onverderfelijkheid, eer en heerlijkheid opgewekt worden.

Gedenk aan het woord van Polycarpus, toen hij voor de wilde dieren geworpen werd: „Ik ben een tarwe van God.” Geef uzelf, naar het voorbeeld van Christus, gewillig over om te lijden, ja, om te sterven. Uw Hoofd is u zo voorgegaan. Het past u Zijn voetstappen te volgen. Het is een weg van kruis en verdrukkingen die naar de hemel gaat. Het zal u tot eer en tot sieraad zijn dat u waardig geacht wordt om voor de Naam van Jezus smaadheid te lijden. U zult er ook God op een uitnemende wijze in verheerlijken. Welnu, gordt u aan tot lijden, tot kruis en tegenspoeden! Dan zal het niet zo moeilijk zijn als u dat alles overkomt, als het nú soms is. Bedenk dat u gedoopt bent in de dood van Christus, om mét Hem een gedeelte te drinken van de drinkbeker, die voor de kerk ingeschonken is. Schrik ook niet voor de dood. Hij zal voor uw ziel een open weg banen tot de volle gelukzaligheid. God zal Zijn tarwe in Zijn schuren verzamelen. Niet één graankorreltje zal Hij verloren laten gaan. Hij zal u eren. De Vader zal u verheerlijken. U zult vrucht dragen tot in het eeuwige leven. U zult vervuld worden uit de volheid van God. En eens zal ook uw lichaam heerlijk uit de aarde voortkomen. Waar uw Hoofd en Koning is, dáár zult u óók zijn, namelijk in het Koninkrijk van uw Vader, dat voor u bereid is van de grondlegging der wereld.

Amen

Download de preek ”De noodzaak van Christus' dood”

Via de Reveil-serie een preek van Frederik van Houten.

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer