Jodocus van Lodenstein: Leven, lieven en loven in de gevangenis
De 17e-eeuwse predikant en dichter Jodocus van Lodenstein had niet zo veel op met christelijke feestdagen. Het ware feest van een kind van God, zegt hij in een van zijn kerstpreken, is het vieren van de geboorte van het Kindeke Jezus in het eigen hart. Dat kan overal en altijd. Al was het op een eiland, of in de zee. Of –zoals hij zelf meemaakte– als gevangene in het Duitse Rees, aan de oevers van de Rijn, in een zwaarbewaakt fort.
Jodocus van Lodenstein wordt in 1620 in Delft geboren. Het ligt niet voor de hand dat hij predikant wordt, want hij stamt uit een familie van bestuurders. Maar er is nog een barrière voor het predikantschap: Jodocus heeft een spraakgebrek. Wat het precies geweest is valt niet meer te achterhalen. Wel dat het zo opvallend is dat meerdere mensen hem de kansel ontraden. Toch gaat hij theologie studeren, in Utrecht en Franeker, en wordt predikant. Op wonderbaarlijke wijze is hij van zijn handicap verlost; hij blijkt niet alleen een bijzonder intelligente student, maar ook een zeer begaafde redenaar te zijn. Zó moeten de apostelen gepreekt hebben, gelooft een Utrechtse hoogleraar.
Op 24-jarige leeftijd belandt Van Lodenstein in de pastorie van Zoetermeer. Dat zijn gemeenteleden op zondag slachten, varen en verkopen veroordeelt hij vanaf de kansel scherp, wat hem niet in dank wordt afgenomen. Later staat hij in Sluis en vervolgens tot het einde van zijn leven in Utrecht. Al die jaren werkt hij hard en gedisciplineerd, maar is hij is ook regelmatig ziek. Een goede gezondheid heeft hij nooit genoten.
Opvallend sober
Als vrijgezel onderhoudt Van Lodenstein diepgaande, innige vriendschappen. Een goed gesprek is voor hem belangrijker dan een royale levensstijl. Hij is rijk, maar leeft opvallend sober en geeft veel weg aan de armen. Volgens hem is dat nodig om niet te veel aan het tijdelijke leven gehecht te raken. ”Het ware leven, lieven, loven, is maar waar men Jezus ziet”, is een van de regels waarmee hij als dichter bekend is geworden.
Het laatste deel van zijn leven is moeilijk. Theologische verschillen kosten hem energie en het onchristelijke gedrag van veel van zijn gemeenteleden doet hem pijn. De politieke situatie in Europa is onrustig en als de Fransen de Lage Landen binnenvallen, komen ze ook in Utrecht.
Wanneer ze daar na verloop van tijd weer wegtrekken, eisen ze een hoge losprijs. Om er zeker van te zijn dat die wordt betaald, gijzelen ze een aantal belangrijke stedelingen, onder wie Van Lodenstein. Drie maanden verblijven de gegijzelden in het Duitse fort Rees. Ook de Kerst en jaarwisseling brengen ze in ballingschap door. Van Lodenstein dicht, preekt en schrijft. Op 21 december 1673 stuurt hij een brief aan vrienden vanuit zijn ‘Patmos’. Hij vraagt of ze voor hem willen bidden dat de gevangenis „een schole des lichts” voor hem zal zijn. Gods Geest is niet gebonden.
Na zijn vrijlating leeft Van Lodenstein nog maar kort. In 1677 sterft hij, op de leeftijd van 57 jaar. Op zijn sterfbed troost hij de mensen aan zijn bed: „Wat weent gijlieden? Ik lig als in rozen. Zo zoet is mij om de wil van mijn God te doen.” Het ware leven, lieven en loven breekt dan voorgoed voor hem aan.
Ik was soldaat.
Ik maakte deel uit van het leger van Lodewijk de Veertiende, de koning van Frankijk. Niet uit overtuiging, of omdat mijn moeder in dat land was geboren, maar, zoals veel van mijn wapenbroeders, vooral om iets meer van de wereld te zien, meer dan het armzalige dorp waar ik werd geboren. Ik zag het niet zitten om me jaar na jaar af te beulen op een schrale akker, zonder kansen om te ontdekken of het leven meer had te bieden.
Zo belandde ik in juni van het genoemde jaar voor de poorten van Utrecht, als een van de duizenden manschappen van een tot dan toe vlot oprukkend leger. Dat de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden voor ons geweld zou bezwijken, leek op dat moment onvermijdelijk.
De stad gaf zich dan ook onmiddellijk over. Onze generaals hadden de plaatselijke leiders fraaie beloften gedaan, zoals ze altijd deden als ze snel hun zin wilden krijgen. Er zou niet worden geplunderd, niets worden vernield, en de calvinistische godsdienst, die door velen werd beleden, zou niet worden gehinderd. Ja, ja.
Geloofden de Utrechters dat echt? Eens, in een gevecht, stak ik iemand neer met mijn degen, en hij keek me onthutst aan, alsof hij niet kon geloven dat het wapen hem werkelijk kon doorboren. Een mens kan niet zo veel werkelijkheid verdragen.
Ik ga ervan uit dat de burgers van de stad ons in elk geval graag wilden geloven, al was het maar om te voorkomen dat hun geweten al te luid kermde terwijl ze de sleutels van de poorten onderdanig aan onze markies De Rochefort overhandigden.
Wij soldaten kenden de waarheid en verheugden ons. De stad was rijk, hadden we gehoord. Met duizenden streken we er neer, als sprinkhanen op een vruchtbare akker.
En ja, we plunderden, persten geld af, vernielden en, maar dat interesseerde me minder, we herstelden de katholieke eredienst in de Domkerk, het belangrijkste godshuis.
Een indrukwekkende kathedraal, die wanneer ik dit schrijf niet meer bestaat. Slechts de imposante toren is ervan overgebleven. Maar dat verhaal wil ik nu niet vertellen. Ik wil, ja ik moet het hebben over een van de predikanten die geregeld de kansel van die kerk had beklommen, een man die ik bijna anderhalf jaar later leerde kennen, en hoe.
Ik was een van zijn bewakers.
De oorlog verliep niet zoals mijn superieuren wensten. Aan het einde van ’73 was het tij aan het keren. Wij eenvoudige soldaten hoorden daar natuurlijk niet het fijne van, maar we zagen het aan de strakke gezichten van onze bevelhebbers en merkten het aan de manier waarop ze hun bevelen uitdeelden. Geloof me, als het stemgeluid van een officier zo nu en dan opvallend hoger wordt, is er altijd iets aan de hand. We voelden dat er een einde ging komen aan onze tijd in Utrecht.
Voor mij kwam dat sneller dan voor de anderen, want ik kreeg een opdracht. Om de Utrechtenaren nog meer rijkdom te ontroven, dreigden onze aanvoerders de stad te plunderen en vervolgens in brand te steken. Voor de burgers was er maar één manier om dat drama af te wenden: veel geld betalen. Het gerucht zong rond dat het om de onvoorstelbare som van 5 ton ging.
Zo veel konden de stedelingen niet opbrengen, tenminste: niet op stel en sprong. Om die reden besloot Stoupa, onze stadscommandant, veertien belangrijke burgers te gijzelen. Ik was een van de ruiters die hen naar een nog onbekende bestemming moesten brengen. Ze zouden pas vrijgelaten worden als de laatste cent was betaald.
Van Lodenstein viel me direct op. Hij was mager in vergelijking met de andere heren en had een hoog voorhoofd. De blik in zijn ogen trof me het meest; ik zag een mengsel van droefheid, melancholie maar ook vreugde. Als godsdienstigheid een menselijk gezicht zou hebben, zou het op het zijne lijken. Hij was bleek en zijn schouders waren licht gebogen. Al deze gijzelaars waren in vergelijking met mij ongehard en dus kwetsbaar, maar hij oogde zwakker dan zijn metgezellen. Had hij een ziekte onder de leden?
Voor een soldaat was de lange tocht die we aflegden niet bijzonder zwaar. De Utrechters werden vervoerd in vier huifkarren. Wij reden daar op niet erg willige paarden voor, achter en naast. Het was koud in die novembermaand, dat wel. Er lag sneeuw en de hobbelige wegen waren vaak glad. De heuvels bij Rhenen leken hoger dan ze zijn.
Bij Arnhem ervoeren we tegenslag, want we werden de stad niet binnengelaten, zodat we in armmoedige hutten moesten overnachten. Wij militairen vonden dat vervelend, sommige van de gijzelaars klaagden alsof het de grootste beproeving was die ze ooit hadden meegemaakt. Misschien was het dat ook wel.
Van Lodenstein klaagde niet. Een van mijn makkers, een felle katholiek die nogal wat van onze gevangene bleek te weten, sprak tot mijn grote verbazing lovend over hem. Hij vertelde me dat de man bewust ongehuwd was gebleven, om dichter bij God te kunnen leven. „Zoals onze priesters, al brengen die het er niet altijd goed van af.”
De predikant zou het grootste deel van zijn tijd wijden aan het bestuderen van de Bijbel en gebed. Hij at nauwelijks vlees, dronk bijna nooit wijn en gaf veel van zijn bezittingen weg aan de armen. ,,Als hij bij de moederkerk zou horen, zou hij vast heilig worden verklaard.”
Vanaf dat moment keek ik anders naar hem. Had ik voor het eerst van mijn leven een volmaakt mens ontmoet?
We reisden naar Doetinchem, over karrensporen en door de beddingen van brede sloten. De mannen in de huifkarren liepen tal van blauwe plekken op, wij ruiters beurse achterwerken. Om me heen werd gescholden en gevloekt; ongetwijfeld werd er ook gebeden.
Het voorste rijtuig sloeg om, en ik besefte tot mijn verbazing dat ik blij was dat Van Lodenstein daar niet in zat. Afgaande op het kabaal dat de inzittenden van de wagen maakte, zou je vermoeden dat ze ernstig gewond waren geraakt, maar de schade viel mee.
We kwamen aan in het stadje Rees, beschermd door grijze muren en oude, sterke torens, en belandden al snel in het fort aan de overkant van de Rijn. Als ik door een van de smalle ramen naar buiten staarde, zag ik voorbij het donkere water van de brede rivier de vestingwerken. Daarboven snelle donkere wolken, in grimmige vormen. Sommige herinnerden me aan veldslagen.
Fort Nieuw Rees. Ik bleef er maanden. Gewend aan het slapen in tenten en schuren, vond ik het er niet slecht, maar ik besefte dat de gijzelaars hun grote huizen en royaal gedekte tafels misten.
Van Lodenstein ook? Misschien miste hij andere dingen: zijn kerk, zijn vrienden, zijn boeken.
De predikant in hem verloochende zich niet, want al vrij snel begon hij op de zondagen te preken, voor de gijzelaars en anderen die belangstelling toonden. Als ik niet zulke bijzondere dingen over hem had vernomen, zou ik daar, rond Kerst, afstand tot hem hebben gehouden, want ik moest tot dan toe weinig van godsdienst hebben. Maar nieuwsgierigheid zorgde ervoor dat ik naar zijn preken kwam luisteren. Tenminste: dat dacht ik toen. Nu weet ik beter.
Nooit eerder had ik gehoord wat ik toen hoorde. Nooit eerder was het alsof woorden als kogels op mij werden afgevuurd. Van Lodenstein las niets voor, zoals andere predikers. Het leek alsof er zinnen vanuit de hemel tot hem doordrongen, om daarna als Evangelie uit zijn mond te weerklinken. Hij schilderde. Met woorden, met gebaren, met zijn hele houding. Soms verborg hij zijn hoofd in zijn handen, dan weer huilde hij.
Niet omdat hij gegijzeld werd. Vanaf de eerste keer waarop ik naar hem luisterde, ontwaakte het besef dat hij een vrijheid bezat die ik nooit had gesmaakt. Als je hem al een gevangene mocht noemen, dan was hij het van God. En, leerde ik in die uren die in mijn herinnering staan gegrift, dat was een gevangenschap die meer vrijheid bracht dan ik ooit had gekend.
Hij huilde vanwege de liefde van zijn Koning. En, hij heeft het me nooit gezegd, maar ik weet het: hij huilde om mij. Om het leven dat ik leidde, een leven zonder hoop.
Het is jaren geleden. Hij is allang gestorven. Maar zijn God leeft, de God Die mijn leven veranderde.
Ik was soldaat.
Nu ploeg ik een schrale akker om. Zonder morren, zelfs vol vreugde, want ik ben vrij.
Van Lodenstein is vrij, maar zijn hart voelt nog altijd beklemd. De mensen zijn niet veranderd. Ze hebben niet gebogen onder Gods oordelen. Ze nemen de draad van hun vorig bestaan gewoon weer op. Ze bekeren zich niet.
Hij weet dat God erop terug zal moeten komen. In augustus van datzelfde jaar kijkt hij bezorgd vanaf zijn onderkomen aan de rand van de stad naar de inktzwarte wolken van een zomerstorm. Opnieuw ziet hij Gods toorn over de stad komen. Rukwinden, onweer, zware regenval. Aan de randen van de storm ontwikkelen zich tornado’s. Een ervan raakt de stad Utrecht. Daken worden van huizen gerukt, torenspitsen waaien om, molens vliegen in stukken de lucht in. En dan stort ook het schip van de Domkerk in.
Ze bekeren zich niet. Ze bouwen hun huizen op, leven weer door als altijd. Ze houden onwettige kinderen ten doop, ze beloven hun kinderen te onderwijzen in de rechte leer en leven, terwijl hun leven ervan getuigt dat ze zorgeloos zijn. Ze komen aan het avondmaal op grond van een uit het hoofd geleerde belijdenis, zonder honger naar Christus. Hij kan en wil het heilig sacrament zo niet langer bedienen.
Hij is bedroefd, hij voelt zich ziek. Soms denkt hij erover om zijn ambt neer te leggen, maar zijn vriend en oud-leermeester Voetius haalt hem over dat niet te doen.
Maar ook Voetius ontvalt hem, in 1676.
Het is alsof de lichten van de wereld een voor een doven. Is het een teken van zijn eigen naderend einde?
Hij bereidt een kerstpreek voor over Lukas 2:15-20. Over de herders die met ijver op weg gaan om de boodschap van heil te verspreiden. Over Maria die hun woorden opsloot in haar hart. Zal het zijn laatste kerstpreek zijn? Wat moet hij dan zeggen? Hij zal waarschuwen.
Deze stad is voorzien van goede predikanten. Nu zegt men: Hoe zou het ons slecht kunnen gaan? Maar weet u niet dat het geenszins van hun aanwezigheid afhangt? Als zij uw harten konden veranderen, dan wel, maar dit kunnen zij niet doen. En de Heere neemt hen wel weg door de dood, en maakt hen onbruikbaar.
Even ziet hij geen kerkvolk meer. Hij sluit de ogen en preekt tegen zichzelf:
Als u ziek wordt, leg dan gerust uw hoofd neer. Kwel u niet over de staat van de gemeente, hoe het daarmee gaan zal, maar wees tevreden. Onnodige zorg is altijd ongeoorloofd. Bedenk: kan ik meer doen dan ik gedaan heb? Meer kan ik niet doen. Wees dus maar gerust, en leg uw hoofd gerust neer.
Dan is hij weer terug bij zijn hoorders. Ze moeten weten dat het aan hén is iets met de boodschap te doen. Verwonderen alleen is niet genoeg. Maria! Dat voorbeeld werkt hij uit.
In onze tekst staat dat ze zich allen verwonderden, maar Maria bewaarde al die opmerkelijke woorden als een goed zaad in haar hart.
Bewaren betekent: er heel nauwkeurig voor zorgen, zodat men iets niet verliest. (…) Dit is zo nauwkeurig, alsof men daar nog soldaten rondom op wacht liet staan. Het woord ”bewaren” heeft te maken met het woord ”gevangenis”. Maria deed haar uiterste best om dat in haar hart te bewaren en zij sloot het er met kracht in op.
Zij die van Christus hebben gehoord, en Hem in hun hart hebben ontvangen, die bewaren Christus daarin zorgvuldig, zoals Maria. Ik weet dat de armste ziel dat met alle macht doet (Hoogl. 3:4). Hij grijpt Christus aan, houdt Hem vast en sluit Hem in het binnenste van zijn hart.
Christus is in hen, en zij in Christus. Ze zijn in Christus ingelijfd en ingedrukt (1Kor. 12:13) En als men het hart van een christen kon zien: ieder stukje zou Christus in zich hebben als men het in stukken sneed. De gelovigen hebben Jezus in het hart wonen en kunnen Hem nooit verliezen.
Kerst is Christus gevangenhouden in het hart. Voor wie dat eenmaal doet, zal het altijd Kerst zijn en blijven, zijn hele leven lang. Als Christus de gevangene van het hart is, is de mens vrij. Niet vrij van Franse overheersing, niet vrij van gijzelnemers, niet vrij van nieuwe oorlogen. Eeuwig vrij. En blij. Zullen ze het begrijpen?
Hij voelt de armzaligheid van zijn blik, de grenzen van zijn taalvermogen. Hoorbaar zucht hij terwijl hij naar woorden zoekt en zijn magere handen uitstrekt naar zijn geliefde mensen.
Och! Kon ik u nu zo dwingen, om als u naar huis gaat Christus in uw hart te bewaren, Zijn Woord te overleggen, in uw gehele leven Hem te verheerlijken, en ook in uw dagelijkse werk die geestelijke dingen te doen; dan kon ik ook u zekerheid geven, zoals ik die nu aan anderen geven kan. Niet tot de anderen, maar tot ú, ware gelovigen, zeg ik: Vrees niet, want heden is u geboren die grote Zaligmaker; u, en u alleen verkondig ik grote blijdschap. En wie nu Christus dient, al is het niet zo volmaakt als het zou moeten zijn, Hij zal u in genade aannemen en u in eeuwigheid met Zich nemen in de hemelen, om altijd bij de Heere te zijn, om God en het Lam alle lof, eer, heerlijkheid en dankzegging toe te brengen, tot in de zalige eeuwigheid. Amen.
Via de Reveil-serie een preek van Jodocus van Lodenstein.