Regels beheersen geeft Kamerlid macht
De werkwijze van de Tweede Kamer veranderde na 1945 enorm. Toch bleef de manier waarop Kamerleden zich gedroegen en met elkaar omgingen in veel opzichten hetzelfde, beschrijft Carla Hoetink (37) in ”Macht der gewoonte”, de dissertatie waarop zij dinsdag promoveerde.
Een groter contrast is niet denkbaar. Toen CPN’er Marcus Bakker in 1956 zijn maidenspeech hield, sprak hij voor lege banken. „Zijn woorden werden overstemd door opzettelijk geroezemoes van andere Kamerleden, die uit protest achter het groene gordijn waren verdwenen.” Respect? Hoffelijkheid? Waarden die het parlement normaal gesproken hoog in het vaandel voerde, werden nu terzijde geschoven. Zo’n gevaarlijke communist mocht je blijkbaar zonder pardon schofferen.
Toen diezelfde politicus in 1982 terugtrad, viel hem een glorieus afscheid ten deel. „Heel politiek Den Haag gaf acte de présence bij de receptie die Bakker namens de Kamer kreeg aangeboden. Bewindslieden onderbraken hun werk om de CPN’er de hand te drukken. En voorzitter Dolman roemde Bakker om zijn werk als hoeder van de orde en goede Kamerzeden.”
Wat was er in die tussenliggende 26 jaar gebeurd? Zeker, de Koude Oorlog was over zijn hoogtepunt heen en de CPN had zich enigermate ontworsteld aan het juk van Moskou, waardoor de Tweede Kamer zich meer ontspannen tegenover de Nederlandse communisten kon opstellen.
Rasparlementariër
Maar minstens zo belangrijk was een verandering bij Bakker zelf. Hij had zich ontwikkeld van recalcitrante revolutionair die graag schopte tegen tal van parlementaire mores, tot wat men noemde een rasparlementariër: een voorbeeldfiguur aan het Binnenhof, iemand die, net als de liberaal Pieter Oud, de sociaaldemocraat Huub Franssen en de ARP’er Maarten Schakel, „gezag ontleende aan het feit dat hij het aanzien van de Kamer als geheel regelmatig boven de machtspolitieke belangen van zijn eigen partij wist te stellen.”
En wat Bakker overkwam, overkwam in de achterliggende halve eeuw tal van politici. Hoe tegendraads iemand de wereld van het Binnenhof ook binnenstapte, uiteindelijk ging er van de daar heersende cultuur zo’n dwingende kracht uit dat er, bij de één sneller dan bij de ander langzamer, een proces van socialisatie plaatsvond, waardoor zelfs de grootste dwarsligger uiteindelijk ”one of the guys” werd. Wie erbij wilde horen, wie in deze biotoop iets wilde bereiken, móést zich wel aanpassen aan de mores van de meerderheid. Het was de „macht der gewoonte” die hem overwon.
Over dit soort ietwat ongrijpbare zaken gaat het lijvige, ruim 500 bladzijde tellende proefschrift waaraan de Nijmeegse historica Carla Hoetink de achterliggende jaren werkte en dat zij gisteren verdedigde. Onderwerp van studie is de Nederlandse parlementaire cultuur van 1945 tot het einde van de 20e eeuw.
Rituelen
Onder die brede term ”parlementaire cultuur” rekent Hoetink veel: hoe de Kamer zichzelf ziet, hoe Kamerleden zich plegen te gedragen en hoe zij met elkaar omgaan, maar vooral ook de grote hoeveelheid gebruiken en rituelen, geschreven en ongeschreven regels die het werken en leven in de Tweede Kamer vormgeven en structureren en waarmee parlementariërs elkaar disciplineren.
Dat kunnen grote, maar ook kleine zaken zijn. Zo tikte Kamervoorzitter Kortenhorst in 1945 de nog onervaren premier Schermerhorn op de vingers toen deze in een debat sprak over „ds. Zandt.” Foute boel, kapittelde Kortenhorst. „In dit huis noemen wij de leden nooit bij hun beroep of functie.” En zo vond niemand het gek als freule Wttewaal van Stoetwegen (CHU) tegen een nieuwkomer zei: „Je hebt een mooie maidenspeech gehouden, jongen, maar je moet niet weer zo’n rare das aandoen.”
Is die studie van regels, gebruiken, codes en socialisatieprocessen interessant dan? Zeker, al was het maar omdat, zoals in elke sociale subgroep, de wetmatigheid geldt dat wie de (spel)regels het beste beheerst, de meeste macht heeft. Hij beschikt als het ware over de „macht der gewoonte.”
Vanzelfsprekend besteedt de auteur veel aandacht aan de vraag in hoeverre de parlementaire cultuur in de loop de jaren veranderde.
Dát er in de laatste halve eeuw aan het Binnenhof veel veranderde, is onbetwistbaar. De Kamer groeide in 1956 van 100 naar 150 leden, de intensiteit en de frequentie waarmee hij gebruikmaakte van zijn democratische middelen (moties, schriftelijke en mondelinge vragen, spoeddebatten en parlementaire enquêtes) nam exponentieel toe. Het aantal vergaderingen verveelvoudigde, evenals het aantal ondersteunende ambtenaren en fractiemedewerkers.
Informeler
De omgangsvormen werden informeler, maar de werkwijze in veel opzichten juist zakelijker en specialistischer. Commissievergaderingen werden steeds meer openbaar, stemmen ging vanaf 1983 niet meer door zitten en opstaan maar door handopsteken, en de toenemende invloed van televisie zorgde voor een meer expressieve en herkenbare stijl van politiek bedrijven. Wat er met elkaar toe leidde dat de Kamer „zich in sfeer en uitstraling ontwikkelde van een sociëteit met een enigszins familiair karakter naar een professioneel geleide organisatie met een groeiende ambtelijke staf.”
Toch kwamen veel van deze veranderingen slechts moeizaam en langzaam tot stand. Want de behoudende kracht in het systeem, zeg: „de macht der gewoonte”, was sterk.
Neem de spreektijdbeperking, die gezien de toegenomen vergaderfrequentie onvermijdelijk toegepast moest worden. De antirevolutionair Gerbrandy, nog denkend vanuit het 19e-eeuwse idee dat elk Kamerlid als gelijke van ieder ander onbeperkt moest kunnen zeggen wat hij op zijn hart heeft, moest van deze nieuwigheid niets hebben.
Toch konden hij en andere conservatieve krachten uiteindelijk niet tegenhouden dat de Kamer steeds meer „een beslismachine” werd en steeds minder, zoals in de 19e eeuw nog normaal was, een „vrijplaats voor parlementariërs die al delibererend en orerend ten overstaan van de uitvoerende macht het volk vertegenwoordigden.”
Of neem het enquêterecht, een instrument waarover de Kamer al in de 19e eeuw beschikte maar waarvan hij decennialang slechts spaarzamelijk gebruikmaakte omdat het geen vanzelfsprekend onderdeel was van de Nederlandse parlementaire cultuur. Vanaf eind jaren zestig kwam daarin verandering. Toch had de volksvertegenwoordiging daarna „vijftien jaar nodig om van een uiterst gereserveerde houding tegenover dit politieke paardenmiddel toe te groeien naar een positievere waardering, die uiteindelijk ook resulteerde in soepeler regels daaromtrent.”
Ja, veranderingen kwamen er, maar ze gingen vaak minder snel en minder ver dan in- en outsiders zich droomden. Want klagen over bijvoorbeeld de inefficiënte werkwijze van de Kamer en daarvoor out of the box oplossingen bedenken, is één; voor die oplossingen een meerderheid vinden zodat ze feitelijk kunnen worden doorgevoerd, is twee. Dat laatste stuitte vaak op de „macht der gewoonte.”
Dodemansknop
Hoe verder politici zich van het Binnenhof verwijderden, hoe makkelijker ze ook mentaal afstand konden nemen. Zo kwamen aan het eind van de zomer van 1970, op initiatief van griffier Willem Hendrik de Beaufort, enkele jonge Kamerleden bijeen op het Friese platteland, in het buitenhuis van VVD’er Wiegel. Andere aanwezigen: Westerterp (KVP), Van Thijn (PvdA) en Van Mierlo (D66).
„In een sfeer van Beerenburg en buitenlucht” ontsproten aan de geesten van de ambitieuze politici de wildste ideeën, zoals het ludieke voorstel om de Kamervoorzitter een dodemansknop te geven: te lang sprekende Kamerleden moest hij door één druk op de knop in een valluik onder het spreekgestoelte kunnen laten verdwijnen.
Maar de nota die op Wiegels boerderij werd geproduceerd, bevatte ook serieuze voorstellen: begrotingsdebatten strakker organiseren, elektronisch stemmen invoeren, Prinsjesdag vervroegen et cetera. Toch kwam er van de meeste plannen niets terecht. „Op veilige afstand van Den Haag konden de meest vooruitstrevende voorstellen worden bedacht, maar met het steeds dichter naderen van de plaats waarover besloten moest worden, won realiteitszin terrein. Recht evenredig met de afstand slonk de overtuiging om vergaande voorstellen te verdedigen.”
Hoetink beschrijft in haar zeer uitvoerige proefschrift (waarvan in september dit jaar bij de Nijmeegse uitgeverij Vantilt een geïllustreerde handelseditie zal verschijnen) de Nederlandse parlementaire cultuur van na 1945 zowel chronologisch als thematisch. In het chronologische deel onderscheidt zij drie perioden: een tijdperk van pacificatie (1946-1967), een periode van polarisatie (1967-1982) en een tijdvak van nieuwe zakelijkheid (vanaf 1982).
Theatraal optreden
Tevens geeft zij aan het eind van het boek nog wat observaties van de periode na paars: de opkomst van Fortuyn en het succes van zijn navolgers. Het is een episode waarin veel minder dan voorheen „bestuurlijke nuchterheid als voornaamste politieke kwaliteit werd gezien” en waarin, net als in de jaren 1967-1982, politici met name geacht werden –desgewenst door theatraal optreden– „gevoel en betrokkenheid te tonen bij de zorgen en angsten van de bevolking.”
Elk van de drie perioden heeft zijn eigen kenmerken en ontwikkelingen. Maar er zijn ook constanten. Zo vindt Hoetink het opvallend dat de Nederlandse parlementaire cultuur „zelfs in de tijd van polarisatie trekken behield van een resultaatgerichte, bijna bestuurlijke opvatting van politiek bedrijven.”
En zij heeft daar ook een verklaring voor. „Door socialisatie waren spelregels als zakelijkheid en een zekere mate van depolitisering geleidelijk zozeer ingesleten dat ze algemeen aanvaarde uitgangspunten bleven.”
Gedegen studie
Kortom, wie vanaf nu iets wil weten over het Reglement van Orde, het presidium, maidenspeeches, het functioneren van de Kamervoorzitter (in het bijzonder als bewaker en drager van de parlementaire cultuur), over het ritueel van stemmen, over spreektijdbeperking, over het vragenuur en over de inzet van tal van andere parlementaire instrumenten, die kan voortaan niet meer om de gedegen studie van Hoetink heen.
Voor leken is het boekwerk duidelijk te zwaar en te wijdlopig. zij zouden er baat bij hebben als er ooit nog eens een sterk ingekorte en gepopulariseerde versie verschijnt. Specialisten daarentegen zullen deze dissertatie graag in haar oorspronkelijke vorm op hun boekenplank willen hebben staan, zusterlijk naast het in 2011 verschenen proefschrift van Erie Tanja, die zeven jaar geleden onder de titel ”Goede politiek” de Nederlandse parlementaire cultuur beschreef zoals die zich ontwikkelde tussen 1866 en 1940.
En wie ”Macht der gewoonte” zéker met rode oortjes gaat lezen, is SGP-Kamerlid Van der Staaij, die onlangs voorzitter werd van een commissie die, op verzoek van de Kamer, het Reglement van Orde moet gaan moderniseren. Adequaat moderniseren is immers alleen mogelijk met een grondige kennis van geschiedenis en achtergronden?
Grapje van Weisglas
Elektronisch stemmen is een van de vele voorbeelden van moderniseringen die het in het Nederlandse parlement, mede door gehechtheid aan oude gewoonten, nooit hebben gehaald. Frankrijk? Duitsland? België? Landen om ons heen doen het allemaal. Maar de Nederlandse Tweede Kamer vond en vindt het niet bij onze parlementaire cultuur horen. Hij hecht zwaar aan „het psychologische effect van het hoorbaar of zichtbaar uitbrengen van de individuele stem van elke volksvertegenwoordiger.”
Wel werd in 1983 het stemmen bij zitten en opstaan vervangen door handopsteken. Dat was makkelijker en minder inspannend.
Hoewel? De vroegere Kamervoorzitter Frans Weisglas zag in zitten en opstaan ook wel voordelen. Met smaak kon hij vertellen hoe hij als jong, beginnend Kamerlid in de veel te krappe groene bankjes ingeklemd zat tussen zijn voluptueuze partijgenotes Erica Terpstra en Annemarie Jorritsma. „Dat was wel makkelijk, hoor. Als zij opstonden, ging ik vanzelf mee omhoog. En als zij weer gingen zitten, ging ik automatisch mee omlaag.”