We leven in een tijd waarin allerlei ongenuanceerde meningen over slavernij en kolonisatie opgeld doen. Dan is het prettig dat er een boek verschijnt dat nieuwe inzichten biedt in de geschiedenis van ons slavernijverleden. ”Eigendomsstrijd” van dr. Karwan Fatah-Black is zo’n boek.
De Leidse historicus dr. Karwan Fatah-Black (1981) is gespecialiseerd in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Hij schreef een gedegen studie over slaafgemaakten in Suriname die door de eigenaren werden vrijgelaten en binnen de koloniale samenleving een eigen leven wisten op te bouwen. Vaker dan het woord slaven gebruikt hij slaafgemaakten, het nu correcte woord voor mensen die in het koloniale tijdperk als lijfeigenen van kolonisten arbeid verrichtten op plantages.
Fatah-Black –zoon van een Iraaks-Koerdische vader en een Nederlandse moeder– behoort tot de generatie jonge historici die met een fris geluid aan de weg timmeren. Zo pleitte hij in een radio-interview op NPO 1 (1 december) ervoor om op een „wat meer empathische manier naar de geschiedenis” te kijken. „Mensen die tot slaaf gemaakt zijn en op schepen de Nederlandse koloniën binnen zijn gesleept, werden op die manier ook de Nederlandse geschiedenis in gesleept. Zij zijn deel van die ”wij” en dat zijn ze al zo’n 400 jaar. Dat is een manier van kijken die ongemakkelijk is, maar die we ons wel wat meer eigen kunnen maken.”
Vrije gemeenschap
In zijn boek laat Fatah-Black de lezer kijken naar de periode die voorafging aan de afschaffing van de slavernij door Nederland in 1863. Suriname was geen eenduidige samenleving van enerzijds wrede witte planters en anderzijds onderdrukte slaafgemaakten van Afrikaanse afkomst. Elisabeth Buys bijvoorbeeld was een welvarende niet-witte plantage-eigenares die met gouverneur Nepveu was getrouwd. Er was ook een vrije gemeenschap van voormalige slaven en hun nakomelingen. Rond 1760 bestond de vrije niet-witte bevolking in Suriname uit ongeveer 300 mensen. In 1863 telde deze groep 15.000 mensen en met de afschaffing van de slavernij kwamen er nog 34.000 vrijgelaten slaven bij.
Kleine scharrelaars
De groeiende groep vrijen legde de fundamenten van een eigen gemeenschap en bouwde een zelfstandig bestaan op als ambachtslieden, timmerlui, klerken, naaisters, banketbaksters en vroedvrouwen. Fatah-Black wijst in dit verband op de zogenaamde piki-nyan, kleine scharrelaars die de facto waren vrijgelaten door hun eigenaar. Zij bewogen zich in de marge van Paramaribo en zo kwam deze stad meer en meer in handen van de toenemende vrije niet-witte bevolking, die niet betrokken was bij de plantage-economie waarin hoofdzakelijk suikerriet, koffie, katoen, hout en tabak rondgingen.
Fatah-Black legt vakkundig uit waarom eigenaren hun slaven vrijlieten. Het vrijlaten van bevoorrechte enkelingen gaf hoop aan degenen die nog in slavernij zaten. Incidentele vrijlating bevorderde ook nog eens de stabiliteit van het slavernijsysteem. De hoop op vrijheid vergrootte de dienstbaarheid van de slaafgemaakten. Als een eigenaar een slaaf vrijliet, kreeg hij het gevoel dat hij rechtvaardig handelde.
Het vrijlaten van slaafgemaakten verplichtte ook tot wederdienst. Net als in het oude Rome was de vrije verplicht om zijn voormalige eigenaar bij te staan als deze problemen kreeg. Een bijzonder verhaal is dat van Andries, eigendom van weduwe Maria Anna Buttner-Papon. Andries was twee keer in Nederland geweest en had daarmee voet gezet op vrije grond, en dus was hij vrij, zo redeneerde hij in 1774. Maria Anna had zowel slaven als slavinnen, die in de stad werkten en daarmee voor haar een „weekelyks Daggeld” opbrachten. Onder hen was Andries, die weigerde om geld aan Maria Anna af te dragen. Na juridische haarkloverijen besloten de Staten-Generaal in Nederland om het principe van de vrije grond in te perken.
Kerstening
Zending en missiewerk leefden volop in Suriname. Godsdienstonderwijs was een voorwaarde voor manumissie (vrijlating van een slaaf door de eigenaar). In de achttiende eeuw was het geloof een voorwaarde voor toetreding tot de koloniale elite en zowel het jodendom als het christendom bood structuur aan een ontluikende vrije gemeenschap. In de negentiende eeuw ging de koloniale elite zich actief inzetten voor de kerstening van slaven en vrijen. Tot dan toe waren geloofsgemeenschappen nogal exclusief wit en stedelijk. Maar op de plantages was er een grens tussen het geloof van de planters en van de slaven.
Dit godloose Land
Dominee Jan Willem Kals was geschokt door de misstanden van de slavernij en voelde zich geroepen om heidenen tot de kerk te brengen. Hij sprak met de „beruchte Isabella”, die van haar toenmalige eigenaar Gerrit Wobma van de plantage Corosanne toestemming kreeg om zich te laten dopen en lid te worden van een gemeente. Na haar toelating tot de kerk en haar vrijlating werd Isabella vervolgens toch weer uit de kerk gebannen en keerde ze terug in slavernij. Ze zegt tegen Kals: „Het is waar, ik hebbe mij selfs ongelukkig gemaakt, maar de Blankken hebben mij in dit godloose Land daartoe genoegzaam gedwongen.” Isabella was namelijk beschimpt toen zij naar de kerk ging, maar stak de hand in eigen boezem. „Het is seker mede door mijn verdorven Vleesch gekomen.”
In de aanloop naar de afschaffing van de slavernij stond het Surinaamse koloniale bestuur voor de uitdaging om over te schakelen op grootschalige landbouw met vrije arbeid of toch nog een poging te wagen het bestaande systeem te handhaven. Gouverneur J. C. de Rijk koos voor het laatste: plantagedirecteuren kregen nog meer bevoegdheden om weglopende slaven te straffen.
Fatah-Black wijst erop dat het koloniale bestuur meer en meer bureaucratiseerde naarmate de afschaffing van de slavernij naderde. Met allerlei regels en wetten werd de bevolking bevoogd. Ook kerken deden daar volgens de historicus aan mee „met het daarbij horende moralisme over het kerngezin en respectabiliteit in plaats van de vrije interpretaties van godsdienstige doctrines en liefdesrelaties.”
Franse Revolutie
De Franse Revolutie had tot gevolg dat een golf nieuwe ideeën over vrijheid, gelijkheid en broederschap de wereld overspoelde. In 1804 werd Haïti uitgeroepen tot de eerste vrijeslavenrepubliek. Er moest wel wat veranderen in de koloniën, vond men en zo werd in 1827 generaal Johannes van den Bosch door koning Willem I naar Suriname gestuurd om hervormingen door te voeren.
Van den Bosch (ook de man van het cultuurstelsel in Nederlands-Indië) wilde uitsluiting van Joden en vrije niet-witte Surinamers tegen gaan door publieke ambten voor hen open te stellen. Slaafgemaakten moesten voortaan als personen worden gezien. Hoewel zijn handelingen de goedkeuring van de koning wegdroegen, werd het hoofddoel van zijn missie niet bereikt.
Na de afschaffing van de slavernij, formeel in 1863, werd een deel van de slaven gedwongen om nog tien jaar lang op de plantages te werken. Voor de vrije gemeenschap was het formele moment van hun emancipatie geen breekpunt in de geschiedenis, aldus Fatah-Black. Hun sociale stijging voltrok zich geleidelijk. Er was een ‘messias’ nodig die Suriname echt vrij zou maken. Anton de Kom werd in de jaren dertig van de vorige eeuw het symbool voor de strijd tegen koloniale onderdrukking en uitbuiting. Feitelijk was Suriname tot de onafhankelijkheid in 1975 een kolonie van Nederland.
Kansen
Met zijn boek laat Fatah-Black zien dat er meer is dan alleen het verhaal van het uitzichtloze leven van de plantageslaven. Het bestaan van vrije gemeenschappen toont volgens hem aan dat er een leven buiten de slavernij mogelijk was. Dat er zelfs binnen het slavernijsysteem kansen waren om vooruit te komen en vrij te worden.
Uiteindelijk ontstond in de marge van de plantage-economie de basis voor het moderne Suriname. Wie zicht heeft op de actuele ontwikkelingen van het land moet jammer genoeg constateren dat het volk van Suriname zich met de verkiezing van Bouterse tot president opnieuw slaaf heeft laten maken.
Eigendomsstrijd. De geschiedenis van slavernij en emancipatie in Suriname, Karwan Fatah-Black; uitg. Ambo|Anthos; 224 blz.; € 20,-.