Cultuur & boeken

De vergeten geschiedenis van de kinderkolonie in Veenhuizen

Grootschalige opvang van weeskinderen en vondelingen: daarvoor waren de drie gestichten in het Drentse Veenhuizen oorspronkelijk bedoeld.

Geertje Bikker-Otten
3 February 2017 13:05Gewijzigd op 16 November 2020 09:44
Gevangenismuseum in Veenhuizen. beeld Sjaak Verboom
Gevangenismuseum in Veenhuizen. beeld Sjaak Verboom

Het was een ambitieus project dat niet echt van de grond kwam, constateert Wil Schackmann in zijn boek over de vergeten geschiedenis van deze kinderkolonie. „Over de uitwerking van het plan is gewoon niet goed nagedacht.”

De kinderkolonie in Veenhuizen was een van de projecten van de in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid. Deze particuliere organisatie bekommerde zich over de grote armoede waarin veel gezinnen in die tijd leefden. Op de woeste gronden in het noorden van Nederland werden kolonies opgericht waar zij de kans kregen om –met wisselend succes– een nieuw leven op te bouwen.

Schackmann (1951) schreef eerder op grond van archiefonderzoek twee boeken over deze landbouwkolonies, ”De proefkolonie” over Frederiksoord, en ”De bedelaarskolonie” over het bedelaarsgesticht Ommerschans. Vervolgens drong het Gevangenismuseum in Veenhuizen –dat gevestigd is een van de voormalige kindergestichten– er bij hem op aan om aan de slag te gaan met de geschiedenis van deze instelling. „Dat daar ooit wezen woonden, was voor mij ook een verrassing.”

In eerste instantie bedankte Schackmann voor de eer. Er was weliswaar heel veel archiefmateriaal beschikbaar, waar 200 jaar lang niemand naar had omgekeken, maar dat was allemaal handgeschreven. Hij zag het niet zitten om met dat „onontgonnen materiaal” aan de slag te gaan. Dat veranderde toen er zich twee vrijwilligers aandienden die het op zich namen stapels archiefmateriaal te ontcijferen en te digitaliseren.

Lagere standen

Het resultaat van hun monnikenwerk geeft volgens Schackmann een bijzonder inkijkje in het leven van mensen en kinderen uit de lagere standen. „Uit die tijd, het begin van de negentiende eeuw, zijn als schriftelijke bronnen vooral brieven van staatslieden en preken van dominees bewaard gebleven. Van gewone mensen is vaak niet meer dan de geboortedatum, hun huwelijk en overlijden te achterhalen. Wat dat betreft is dit archiefmateriaal echt geweldig. Je zit mensen die 200 jaar geleden leefden als het ware op de huid. Je hebt het gevoel dat je wat zich in Veenhuizen heeft afgespeeld voor je ogen ziet gebeuren.”

Als lezer van het boek deel je in die ervaring, doordat Schackmann veelvuldig uit deze bronnen citeert. Zo kleurt hij de lotgevallen van een aantal van de naar schatting 8600 wezen en vondelingen die tussen 1824 en 1859 langere of kortere tijd in Veenhuizen hebben gewoond persoonlijk in. Bijvoorbeeld van Hendrik Halman of Stalman, een jongen uit de eerste lichting kinderen die in Veenhuizen aankwam, en die drie dagen na aankomst wegloopt. In het nogal militaire jargon van de kolonie: deserteert. Van hem is nooit meer iets vernomen.

Sociaal experiment

Schackmann: „De kolonies waren een sociaal experiment. Alles werd er gemonitord, vaak tot in detail. Van ruzies werden soms letterlijke verslagen gemaakt.” Zo weten we nu dat ”schelm” en ”rakker” binnen de muren van Veenhuizen als scheldwoorden werden aangemerkt. En dat kinderen straf kregen als ze iemand hiervoor uitmaakten.”

Allerlei details zijn voorhanden. Bijvoorbeeld hoe de kinderen heetten, hoe oud ze waren toen ze binnenkwamen en wat ze aten: elke dag aardappelbrood, een combinatie van rogge en aardappel. Ook werd nauwgezet bijgehouden welke ziektes de kinderen hadden en waaraan ze overleden. Want de sterfte was hoog.

Maar dat was elders niet anders. Aan het begin van de negentiende eeuw overleed 60 procent van de kinderen voor de zesde verjaardag. Ook de levensverwachting van volwassenen was niet hoog. Vandaar dat elke plaats van enige betekenis wel een weeshuis had, om kinderen zonder ouders op te vangen. En vondelingen, want die waren er ook veel.

Het plan om weeskinderen uit de steden naar Veenhuizen te verkassen, kwam maar moeizaam van de grond. De weeshuizen in den lande bleken er bepaald niet happig op om kinderen naar het verre Drenthe te sturen. Toen een Koninklijk Besluit hen daartoe wilde dwingen, bleken verrassend veel familieleden alsnog bereid weeskinderen onderdak te verlenen.

„Sociale voorzieningen bestonden in die tijd nog niet. Daarom bleven mensen het liefst dicht in de buurt van hun familie wonen. Als er iets gebeurde, waren zij de enigen op wie je terug kon vallen”, legt Schackmann uit.

Oorspronkelijk was het de bedoeling dat de 3 gestichten in Veenhuizen in totaal 4000 kinderen tegelijk zouden herbergen. Zover is het niet gekomen. De teller is blijven steken rond de 2000.

Kostendekkend

Een van de uitgangspunten was dat de kinderen in Veenhuizen een vak zouden leren. Zodat ze na verloop van tijd in staat zouden zijn om hun eigen brood te verdienen, hetzij door het land te ontginnen, hetzij bijvoorbeeld in de keuken. Maar dat pakte anders uit.

Kostendekkend is het project nooit geweest. De berekeningen die initiatiefnemer Johannes van den Bosch van tevoren had gemaakt, bleken veel te optimistisch. Er werd wel woeste grond ontgonnen, maar veel minder dan gedacht. Niet alle kinderen waren geschikt voor het landwerk. Sommigen waren te jong. Voor anderen was het veel te zwaar.

En de kosten, bijvoorbeeld voor voedsel voor de kinderen, pakten hoger uit dan geraamd. Niet 70 cent per week, zoals Van den Bosch dacht, maar 85,5 cent (in 1859, het jaar dat de kinderkolonie wordt opgeheven). „Over de uitwerking van het plan is gewoon niet goed nagedacht.”

Zaalopziener

De omstandigheden waaronder de kinderen in Veenhuizen leefden, zijn naar hedendaagse begrippen nogal bar. Neem bijvoorbeeld de grootte van de groepen. In een zaal sliepen en leefden tachtig kinderen. Een zaalopziener had toezicht op twee van die zalen. „Hij of zij moest dus 160 kinderen in de gaten houden. Dat is natuurlijk onbegonnen werk. Als een kind het vlees uit de soep van een ander pikte, had niemand dat in de gaten.”

Niettemin vraagt Schackmann zich af of de kinderen in Veenhuizen in het algemeen gesproken wel zo veel slechter af waren dan in de weeshuizen waar ze vandaan kwamen. „Begin negentiende eeuw leefden veel Nederlanders in grote armoede. Ik denk dat je hun leefomstandigheden wel kunt vergelijken met die in een derdewereldland nu. Nederland was in die tijd arm. Er was gewoon geen geld voor betere zorg.”

In zekere hadden de kinderen in Veenhuizen zelfs geluk. „De gezondheidszorg was er vermoedelijk beter dan elders in het land. In ieder geval naar de maatstaven van die tijd. En voor kinderen vanaf zes jaar gold leerplicht. Zij gingen een paar uur per dag naar school. Aan het begin van de negentiende eeuw was dat voor arme kinderen in de steden niet weggelegd. De Leerplichtwet is pas in 1901 landelijk ingevoerd.”

Wat er van de duizenden kinderen die Veenhuizen levend hebben verlaten terecht is gekomen? Sommigen zijn weggelopen, anderen gingen bij de koopvaardij, van velen is het niet bekend. Schackmann vreest wat hen betreft het ergste, gezien de slechte economische omstandigheden van die tijd.

Hij vertelt dat hij door zijn onderzoek in contact is gekomen met een nazaat van een van de vondelingen uit Amsterdam die in Veenhuizen hebben gewoond. „Zijn voorvader heeft het uiteindelijk nog ver geschopt. Hij was in dienst bij de burgemeester van Assen. Een dienstje: dat was in een tijd waarin sociale mobiliteit niet bestond zo ongeveer het beste wat er voor zo’n kind in zat.”

Boekgegevens

”De kinderkolonie. Tot een werkzaam leven opgeleid. De wezenopvang in Veenhuizen (1824-1859)”, Wil Schackmann; uitg. Atlas Contact, Amsterdam, 2016; ISBN 978 90 4503 247 4; 393 blz.; € 21,99.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer