Vraag je jezelf soms mismoedig af of je de enige bent die niet meer weet waar het heen moet met de wereld, dan kan het een troost zijn te bedenken dat de Edward Stanford Award voor het beste geïllustreerde reisboek dit jaar naar ”Atlas of Imagined Places” ging.
Deze atlas wijst de weg naar honderden plekken die alleen in de gemeenschappelijke verbeelding bestaan. Hier tref je het Honderd Bunderbos van Winnie de Poeh en Gullivers Lilliput-eiland, zo neergezet dat je de weg erheen van stap tot stap zou kunnen uitmeten: zo werkelijk als een droom, zo waar als een mirage.
Een plek kan er tegelijk zijn en niet zijn. Je kunt erover praten, erin wegdromen, ernaar verlangen of ervan griezelen. In gedachten proef je de lucht, voel je de aarde. Je hoeft er niet in te geloven om het toch te zien.
Verbeelde landen voorzien in een behoefte. We kennen geen terra incognita meer. Onze eigen wereld is een kleiknikker geworden en wij de keramisten die hem vormen tussen onze vingers. De tijd dat we tachtig dagen nodig hadden om hem rond te reizen, voelt ruim een eeuw later bijna fantastischer dan een eeuw ervoor. We vliegen in tien uur naar New York en in tien minuten naar de ruimte. Alles is bereikbaar – en toch kunnen we soms geen kant op.
Het is de werkelijkheid zelf die ons klem zet. Rampen, misdaden, oorlogen. We horen het nieuws. We zien de foto’s. De koeienkarkassen. Armpjes als twijgen. Gapende, steenharde grond. We kennen de verhalen, en toch spelen ze voor ons gevoel in een ander universum, een realiteit die even onbereikbaar lijkt als Oz of Unauwen of de Hasselerwaard. Honger is een ander land. Er gaat geen boot naartoe, er zijn geen wegen. Er is zo veel en toch zo weinig aan te doen.
Oog in oog met het leed van het leven tergt ons zo vaak de onmacht. Als het gaat om problemen van wereldformaat, of die van alledag. Juist het lijden, het zoeken, het dwalen van anderen maakt ons zo klein in ons vermogen. Een onzichtbare ziekte. De isoleercel van psychische pijn. Muren waar we tegenop lopen en niet doorheen kunnen breken, al beuken we er onze schouders op stuk.
Natuurlijk, we zoeken naar oplossingen; geven geld, tijd, aandacht, voeren actie en gesprekken, lopen marsen, collectes, het vuur uit onze sloffen. En toch is het er zo vaak: dat stille gevoel van verlamming. Omdat het zo groot is. Of zo ongrijpbaar. Of zo ver weg. Of juist zo dichtbij.
Onze handen voelen ons soms zo nutteloos aan. We willen duwen en kneden, gladstrijken, omvormen, maar we grijpen in het luchtledige. Smekend, vasthoudend, inlevend komen we slechts tot de grens. We kunnen die landen niet binnengaan. Ze zijn voor ons gesloten.
Macht en onmacht liggen vaak zij aan zij. Waarom kunnen we wel een klimaattop organiseren en geen water naar het Somalisch schiereiland brengen? Het middelpunt van het heelal vastleggen en niet in het hart van onze naaste doordringen? De gedachte aan alles wat mogelijk is en desondanks niet kan, drijft ons bij tijden haast tot wanhoop – en toch hoeft dat niet.
Juist aan de scheidslijnen van het leven ontvouwt zich een perspectief dat de kaders van het tastbare overstijgt. „Het wonderlijke van het gebed”, zegt Corrie ten Boom, „is dat je een wereld verlaat waar je geen macht hebt, en Gods koninkrijk binnengaat waar alles mogelijk is.”
Er is een rijk dat op geen landkaart staat. Je bent er in een oogwenk. Alle grenzen zijn er open. Je hoeft het niet te zien. Je moet erin geloven.