Roosje Steenhart-Drukker: gevonden en vervreemd
Op de avond van 24 september 1942 werd er een „schreiend meisje” gevonden in Amsterdam. Ze droeg een blauwe muts, een wollen slobpak en bruine schoentjes. Dat was Roosje Drukker, 2 jaar oud en Joods. Daarna, in het weeshuis, heette ze Irma, en na de oorlog werd ze weer Roosje. Toen wist ze het niet meer: was ze nu Irma of Roosje?
De eerste oproep kwam in juli 1942: de Amsterdamse Max en Fietje Drukker moesten zich, met hun kinderen Carla en Roosje, melden voor een verplichte reis naar Polen. Maar vanwege een operatie bij vader Drukker kregen ze uitstel. De Duitsers wilden de gezinnen voor deportatie wel compleet hebben. Bij de tweede oproep moesten Carla’s amandelen geknipt worden. Bij de derde oproep dook het gezin onder. De 6-jarige Carla ging naar een gezin in Limburg; de 2-jarige Roosje werd te vondeling gelegd op een vooraf afgesproken adres. Dat leek het veiligst: zij zou legale, nieuwe papieren krijgen waarop niets van haar Joodse afkomst te zien zou zijn.
Veilig – ja, Roosje werd opgenomen in het weeshuis, en van ”zusje Vondeling nr. 2” werd ze algauw Irma van Schinkel. Kort hierna kregen de Duitsers argwaan, want er waren opmerkelijk veel vondelingen in Amsterdam – en dus banjerden er regelmatig soldaten door het weeshuis, voor controles. Hoe dat overkwam bij een klein kind, toont een tekening die Roosje veel later zou maken: een groot soldatenhoofd buigt zich over een huilend meisje in een kinderstoel. Ze tekende dit in 1984, in „een heel duistere periode” van haar leven, toen ze werd opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De tekening is met andere pentekeningen en dagboekachtige gedichten afgedrukt in een boek dat ze zelf heeft laten inbinden. Tekeningen en teksten vormen één grote schreeuw – van verlies, angst, vervreemding.Het gezin Drukker overleefde de oorlog, de moeder haalde haar twee kinderen terug, maar de pijn bleef. Roosje had in de Hongerwinter bij drie verschillende Friese gezinnen gewoond. Na de oorlog moest ze opnieuw tijdelijk naar een kindertehuis, waarna nog een plaatsing in een christelijk pleeggezin volgde, zodat haar moeder de handen vrij had om het huis dat ze in Zandvoort had gehuurd op te knappen. Bij wie hoorde ze nu echt? Haar vader liet het gezin in de steek. En er was geen familie meer, vertelt de vondeling van toen, inmiddels 82 jaar: „Mijn moeder hoopte lang dat er iemand zou terugkomen, maar dat gebeurde niet. Zelf zat ik in Zandvoort vaak op een stoel voor het raam – dan wachtte ik totdat er iemand langskwam die zou zeggen: Hé Roosje, jou ken ik, ik ben je opa… of: je tante, of, of! En dan kwam er niemand. Dat was heel eenzaam.”
„Ik voel mij zoals Jakob die vecht met de engel. Jakob werd kreupel, maar hij liep wel” - Roosje Steenhart, in 1942 een Joodse vondeling
Roosje ging naar school in Zandvoort, daarna naar de hbs. In 1958 kreeg ze haar diploma, waarna ze ging werken bij de Belastingdienst. In 1966 trouwde ze met Bob Steenhart. Ze wonen tegenwoordig in Enspijk (bij Geldermalsen), op hetzelfde erf als hun zoon, en op het erf lopen kippen. Achter het huis ligt een moestuin: Bobs grote hobby. Bij hun voordeur hangt een mezoeza, een kokertje met daarin Deuteronomium 11:13-21 en 6:4-9 in het Hebreeuws.
In 1989 zag u op een tentoonstelling in het Amsterdams Historisch Museum –waar vroeger het Burgerweeshuis zat– de schoentjes terug die u droeg toen u te vondeling werd gelegd. Waarom was dat zo’n belangrijk moment? U wist intussen al veel over die periode.
„Het was de eerste keer dat ik terugging naar het weeshuis, het was een beetje beangstigend om die bekende geur te ruiken.
Wij liepen over de afdeling met kleding, met jurken en capes – ik weet dat ik zo’n cape heb gedragen in de Hongerwinter, toen het ontzettend koud was. Bob riep mij. Hij wees me op een paar schoentjes, waarbij op ouderwets bruin pakpapier met kroontjespen stond geschreven: „Van een vondeling, op de Koninginneweg no. 9 te Amsterdam, 24 september 1942.” Daar stonden de schoentjes waar mijn moeder altijd met weemoed over gesproken had. Schoentjes die mij moesten helpen de onderduik door te komen. Schoentjes die het begin van ons aller onderduiktijd waren. Carla weg, Roosje weg, Fietje en Max weg. Familie Drukker verdwenen in het niets.
Mijn moeder vertelde me altijd dat ik laat was in mijn ontwikkeling, en dat ik daarom goede schoentjes had gekregen, zodat het lopen makkelijker zou gaan. Welfschoentjes. Aan de conservator vroeg ik: „Mag ik die schoentjes eens vasthouden, want ik denk dat ik daarmee op de schoot van mijn grootouders heb gezeten.”
Ik voelde eraan, en binnenin zag ik dat rode merk: Welf. Het kon niet missen. „Neemt u ze maar mee”, zei de conservator. Daarna ging ik naar de vrouw bij wie ik te vondeling was gelegd, Bé. Hoe weet ik zeker dat dit mijn schoentjes zijn? vroeg ik me af. Ik ben altijd bang geweest dat ik me iets toe-eigende wat niet van mij was, dat ik iets verzon. En Bé herkende ze. Samen hebben we zitten huilen.”
Herinnert u zich die tijd in het weeshuis?
„Hooguit wat flitsen. Ik was erg jong, en er veranderde ook veel te vaak iets. Dat we op het binnenplein ”Drie kleine kleutertjes” zongen, herinner ik me wel. Natuurlijk dat we tweemaal zondags naar de kerk gingen, en het bidden met gevouwen handen. En de kinderstoel, vreselijk. Er marcheerden soldaten onder luid gezang door de Kalverstraat, of over de Nieuwezijds Voorburgwal, en ze hielden razzia’s in het weeshuis.
Die hele tevondelingleggerij was dramatisch, zowel voor moeders als voor kinderen. Ik heb later trouwens een boek geschreven over mijn moeder, een hommage.”
Vlak na de oorlog zat uw moeder aan tafel met Carla die een kruis sloeg en Roosje die psalmen zong. Hoe ingewikkeld was dat?
„We kwamen weer bij elkaar, maar we waren van elkaar vervreemd. Carla had in Limburg ondergedoken gezeten bij een rooms-katholiek gezin, ze voelde zich daar thuis. Zij bracht een groen trommeltje mee dat ik erg mooi vond, met daarin een rozenkrans en van die bidprentjes met dat prachtige blauw. En ze sprak Limburgs met een zachte g.
Ik hield in het weeshuis al van psalmen zingen bij de piano. In Friesland verbleef ik bij een gereformeerd gezin, en later, in Zandvoort, waren de christelijke school en de zondagse kerkdiensten vertrouwd voor me.”
En er kwamen trouw twee predikanten bij jullie langs om over het Evangelie te spreken.
„Dat begon in 1947, 1948, en het ging uit van de gereformeerde zending in Amsterdam. Ze kwamen binnen in zwarte jassen, met een zwarte leren aktetas en een zwarte hoed. Altijd op donderdagavond, dat was vreselijk want het was voor ons de voorbereiding van de sjabbes. Het was de avond van badderen en het huis opruimen. En dan stonden zij voor de deur. Mijn moeder is altijd beleefd en aardig gebleven. We verhuisden naar Den Haag, en zelfs daar kwamen ze langs. Toen heeft mijn moeder ze vriendelijk verzocht om niet meer te komen, want het zou vervelend zijn als iemand van de Joodse Gemeente, waar mijn moeder werkte, hen bij ons zag. Dat lag gevoelig, vlak na de oorlog – we waren blij dat we eindelijk onszelf mochten zijn.
In 1948 heeft mijn moeder, die Carla dus kruisen zag slaan en mij zag bidden met gevouwen handen, iemand van de Joodse Gemeente Haarlem gevraagd om ons Joodse les te komen geven. Het gaf mij een gespleten gevoel, want op zondagmorgen luisterde ik naar ds. Everhard Spelberg op de radio, en dat mocht eigenlijk niet. Prachtig. Zeker. Ik ben een gespleten persoonlijkheid geweest, heel lang. Heel lang.”
U hebt zich weleens afgevraagd of u als kind verwisseld bent, of u Roosje wel bent. Hoe is het met die gedachte?
„Ja! Ben ik wel het goede kind? Heeft mijn moeder niet de verkeerde uit het weeshuis gehaald? Ik leek niet op haar, ik vond mezelf zeker niet op mijn vader lijken – en dit heb ik pas zo’n tien jaar geleden ontdekt, nadat onze familiestamboom helemaal is uitgezocht: ik lijk op mijn grootvader, Karel Levit. Hij had grijsblauwe ogen, en als ik naar zijn oren kijk, weet ik: oh ja, dat zijn mijn oren. Grote oren! En zó willen wonen” –met een armzwaai naar buiten, richting erf en weilanden– „dat heb ik van die grootvader. Hij hield ook van kippen. Ik lijk op hem.
Die gedachte is dus overgegaan, maar er blijft een klein Roosje en een groot Roosje. Kleine Roosje zit vol gevoel en is vaak Irma. Grote Roosje heeft verstand. Mensen gaan weg en blijven weg – dat is voor mij heel normaal. Niet leuk, maar normaal. Aan de ene kant hecht je je ontzettend…” Tegen haar man: „Zeg ik dat goed?”
Hij: „Je bent altijd bang dat mensen weggaan.”
Zij: „Ja.”
Uw moeder sprak nooit over die periode dat u in het weeshuis en in Friesland woonde – en u ook niet.
„Ze zei wel: Je was zo klein; drie dagen op een trein had je niet overleefd. Maar nee, we spraken er niet écht over. Als kind voel je heel goed aan dat sommige dingen te moeilijk zijn. Daarnaast had ik altijd het gevoel: ik moet aardig zijn, dan mag ik blijven.
Er zijn gebeurtenissen die je op afstand moet houden om ermee om te kunnen gaan. Want als je ze goed tot je laat doordringen, word je er gek van. Na de oorlog werd er uit zelfbescherming over veel zaken niet gesproken, denk ik. Voor je gezin is het ook niet goed als je over de treurige dingen blijft praten. Alleen moest het er op een gegeven ogenblik wel uit, en dat begon eigenlijk pas tegen de jaren 80 goed door te dringen: dat het verdriet eruit moest, bij iedereen.
„In het weeshuis hield ik al van psalmen zingen bij de piano” - Roosje Steenhart
Na januari 1981 vloog bij mij de rugzak open. Mijn moeder overleed, en de ritssluiting vloog fináál open. Zij werd Joods begraven en het was confronterend. We hadden voor haar overlijden –en daarvoor dat van Joszca, de man met wie mijn moeder was hertrouwd– geen overlijdens meegemaakt, want er was geen familie meer.
Pas hierna moest ik op zoek naar de Frieslandperiode. Ik schreef tien brieven, naar alle Douma’s die ik het telefoonboek vond. Zo vond ik mijn bedsteevriendin terug, de dochter van een pleeggezin waar ik als kind liefdevol was opgevangen. Zij was ook op zoek naar mij: via een oproep in het blad Margriet, in de rubriek ”Adres onbekend”. Ik vond alle gezinnen terug. In 1995 ontdekte ik waar mijn moeder ondergedoken had gezeten. Mijn puzzel was compleet.”
U hebt de Joodse gewoonten en rituelen een tijdlang vaarwel gezegd, maar na de opname in het psychiatrisch ziekenhuis in 1984 keerde u ernaar terug. Wat gebeurde er?
„Ik was ergens in mijn leven afgehaakt; ik wilde niet meer opvallen, niet meer anders zijn dan anderen. Het leven in Nederland is niet ingericht op het Joodse ritme. Op zaterdag –sjabbes– moesten we naar school. Op vrijdagavond waren er leuke dingen, maar wij wilden dan genieten van de sjabbesmaaltijd. Dat soort zaken heb je als Jood je hele leven. „Nee, wij eten geen varkensvlees.” „Waarom niet?” Alles moet je uitleggen. Wie weet er in dit land wat Grote Verzoendag inhoudt? Pesach, Jom Kipoer? Terwijl ik alles weet van Kerst en Pasen. Ik gaf me over, ik leefde zoals iedereen, ging onder in het volk, schoof aan onder de kerstboom.
Maar na het overlijden van mijn moeder werd ik zo teruggeworpen op mezelf; ik vroeg me af: waar ben ik mee bezig? Wat doe ik mezelf aan? Dit ben ik niet.
Opeens wist ik: dít ben ik, een Joodse vrouw, en dit zijn wij, een Joods gezin. Mijn kinderen wilden al langer naar Joodse les, maar ik had het afgehouden. „Nee joh, wees nou gewoon, blijf gewoon. Een Nederlands kind.” En nu gingen ze wel; we veranderden ons leven. Bob ging voortaan niet meer naar de vergadering die hij op vrijdagavond op zijn werk had. Ik geloof dat die naar de donderdag is verschoven.
We gingen naar de sjoel in Amsterdam, en dat doen we nog regelmatig, ook al wonen we nu in Enspijk. Op sjabbes in de sjoel: heerlijk, dan ben ik helemaal thuis.
Alles in het Jodendom zegt: Weet wie je bent. De feestdagen, de mezoeza bij de deur, alles zegt: Weet wie je bent, weet waar je voor staat! We hebben de geboden. We hebben onze gewoonten rond geboorte, rond overlijden.
Het Joodse geloof is een leidraad voor het leven, voor ieders leven. Als er iets goed is voor de aarde, de mensheid, de dieren, is dat het. Het is de moeite waard om het te ontrafelen, te leren wat de Tien Geboden inhouden en wat de bedoeling is van ”gij zult niet dit, gij zult niet dat”. Doe nú goed, niet later pas.”
Wat verwacht u van later, van wat hierna komt?
„Ik heb het gevoel dat wij dat helemaal niet kunnen bekijken, als mens. Dat er meer is dan wij zien, dat weet ik zeker. Maar waar we naartoe gaan? Ik vind het prachtig als mensen geloven dat de Messias gauw zal komen – maar ik betwijfel het. Bij ons is een gezegde: ”De Messias komt pas als de hele wereld zich eens houdt aan de Tien Geboden, met alle toevoegingen en uitleg die daarover geschreven staan”. Maar zolang we elkaar nog de koppen inslaan, denk ik niet dat de Messias voorlopig zin heeft om te komen, dat Hij daar het nut van inziet.
Ik ben alleen verantwoording schuldig aan de Eeuwige. Ik en de Eeuwige, de Eeuwige en ik: we hebben een rechtstreekse verbinding, daar hoeft niemand tussen. Ik wil ook niet meer dat iemand tegen me zegt: Het moet zus of zo – of: Via ons kom je helemáál in de hemel. Want wie kan dat weten? Kom niet meer aan mijn deur evangeliseren. Ik vind dat wij genoeg hebben meegemaakt, en dat ik alle recht heb om dit te zeggen.”
Bob: „Je praat niet altijd alleen maar aardig met de Eeuwige.”
Roosje: „Soms heel boos. Waar was Hij? Waar was Hij? Ik voel mij zoals Jakob die vecht met de engel. Jakob werd kreupel, maar hij liep wel.”
Bob: „We hebben een heleboel meegemaakt, maar we hebben een goed leven samen. Als ik alles over kon doen – dan zocht ik haar weer op. We hebben een goed leven.”
Roosje: „Ik blijf zeggen: Toeval bestaat niet, maar er gebeuren wel wonderen.”