Prof. dr. Arie de Reuver gaat zuchtend en zingend door het leven
Hij mag predikant zijn en hoogleraar, hij mag velen boeien als hij op de kansel staat, prof. dr. A. de Reuver is na vijftig jaar in het ambt dieper dan ooit doordrongen van het besef dat hij het zelf niet kan. Dat God het moet doen. Leven van genade, daar komt het op neer.
De moeilijke of verdrietige kanten van zijn persoonlijk leven zijn niet voor de krant. Hij spreekt er soms even summier over, zoals een man doet die de gebrokenheid van het leven kent – maar verder is dat allereerst een zaak tussen hem en zijn God. Een gesprek met dr. De Reuver gaat hoe dan ook meer over de binnen- dan over de buitenkant van het leven. „De verborgen omgang met God, in Christus, door de Geest. Dat is de kern.”
Hij is 80 inmiddels, maar zijn agenda staat nog altijd vol. Regelmatig preken op zondag, af en toe een lezing geven, studiedagen leiden, redactiewerk – en tussen de bedrijven door even ertussenuit met zijn vrouw. Een geliefde spreker en predikant is hij, een man met de gave om mensen via woorden te raken. Een man ook die breed gezag geniet, een verbinder, iemand die een accolade kan slaan om de gereformeerde gezindte, van oud gereformeerd tot evangelisch.
Intussen is hij wél iemand die graag de regie houdt en de dingen vooruit plant. Het interview heeft dus de nodige voeten in de aarde. „Een van de dingen waar ik in de loop van de jaren achter gekomen ben, is dat ik voor interviews ronduit ongeschikt ben”, mailt hij meteen al. „Ik heb tijd en bezinning nodig om m’n gedachten te verwoorden. Ik ben meer schrijver dan prater, en pas enigermate een prater als ik eerst een tijdje heb nagedacht en op papier heb gezet wat er in me omgaat.”
Dus áls hij het doet, meewerken aan een interview, wil hij graag van tevoren de belangrijkste gespreksthema’s weten. En dan grondig voorbereiden wat hij zeggen wil. En tijdens het gesprek het liefst de dingen vertellen in de volgorde die hij bedacht heeft. Bedachtzaam formulerend, zorgvuldig de woorden proevend. Bijna alsof zo’n interview het gewicht heeft van een preek.
Bereidt u uw preken ook zo grondig voor?
„Een preek is niet zomaar een praatje, een preek is de verkondiging van het Woord. Dat vraagt een gedegen voorbereiding.”
De preken uit uw oud gereformeerde jeugd waren vast niet van tevoren uitgeschreven.
„Ik weet uit ondervinding dat de Heere ook gedachten die je op de preekstoel te binnen schieten kan gebruiken. Soms zijn dat juist de momenten die blijven hangen bij de luisteraars. Maar niet alles wat je zomaar invalt is van de Heilige Geest, het kan ook opkomen uit je eigen geest. En die eigen geest is soms dwaalziek, die vertrouw ik niet zo erg. Je moet trouwens niet denken dat alles van een leien dakje gaat, als je je tekst maar eenmaal hebt uitgeschreven. Als ik het trapje naar de preekstoel opga is het altijd weer: „God, o God, geef me de woorden en de bezieling van Uw Geest!” Terwijl alles in m’n schriftje staat. Maar daarmee heb je nog geen preek. Dat de woorden gaan léven, dat kun je zelf niet maken.”
Hoe waren de kerkdiensten die u als kind meemaakte?
„Mijn vader was predikant in de oud gereformeerde gemeente van Terneuzen, en daar gingen we drie keer per zondag naar de kerk. We zongen de psalmen, in de stoere berijming van Datheen. Geen volmaakte berijming misschien, de accenten van tekst en melodie botsen geregeld. Maar hoe langzamer je zingt, hoe minder last je daarvan hebt. Ik heb nog meegemaakt dat we zonder orgel zongen, onder leiding van een voorzanger, maar algauw kwam er een groot harmonium. En toen ik een jaar of 13 was, werd ik organist.”
Muziek is belangrijk voor u, zo te horen.
„We zongen veel thuis. Psalmen, en gezangen, en liederen van Johan de Heer. Mijn ouders hadden een godvrezende vriend, een schipper, bij wie we weleens te gast waren. In de roef van zijn scheepje stond geen orgel, hij begeleidde ons op zijn accordeon als we ”De lofzangen Israëls” van Groenewegen zongen.”
Het klinkt alsof u aan uw jeugd alleen maar dierbare herinneringen hebt.
„Ik heb er in elk geval geen trauma’s aan overgehouden. Mijn opvoeding was een mengsel van ernst en mildheid. De ernst van het eeuwig wel en wee werd me op het hart gebonden. Maar ik ben niet opgevoed met angst. Wel met ontzag. De Heere vrezen, dat is vreselijk veel van de Heere houden. Vrezen en liefhebben tegelijk. Je beeft je naar Hem toe, niet van Hem vandaan.
Mijn moeder was een vrouw die de Heere innig liefhad. Zij leerde mij om een nieuw hartje bidden. „Maar, Arie”, zei ze dan, „de Heere wil het ook geven hoor. Zet je klompje maar tussen de drempel en de deur.”
Is die bevindelijke houding u in de loop van uw leven bijgebleven?
„Al was ik ondeugend, ik geloofde als kind onvoorwaardelijk wat mijn ouders mij meegaven. Maar op het openbare lyceum had ik een paar leraren die niet aarzelden om het christelijk geloof te ondermijnen. Daar werd ik door beïnvloed en raakte ik aan het twijfelen. Zou het wel waar zijn? Zou Híj wel waar zijn? Ik was Hem kwijt. Maar de Heere hield me in het oog. Toen Hij me opzocht, vond Hij geen gelovige, maar een zondaar vol ongeloof en kritiek.
Een mens wordt niet met geloof geboren. Het geloof wordt je gegeven. Het overkomt je. Ik maak het niet. De Heere maakt het. Mijn geloof staat vaak onder druk, de druk van al het kwaad en lijden in de geschiedenis en de wereld om ons heen. Het Godsbestuur is in onze ogen soms zo ondoorgrondelijk. Ik weet dat het geloof ten diepste niet afhangt van wat ik begrijp en denk en voel, dat het louter hangt aan Gods belofte. Maar dat beloftegeloof wordt op de zeef gelegd en aangevochten. Meer en meer merk ik dat de geloofsweg biddend verloopt. Vragend om vastigheid, tastend, kruipend door de psalmen, zuchtend en toch zingend.”
Terug naar de twijfels van uw jonge jaren – wanneer veranderde er iets?
„In de periode dat ik Nederlands studeerde in Leiden, vooral door het lezen in de Bijbel. Door de kracht die daarvan uitging wekte de Heere het verlangen om mijn leven in dienst te stellen van de Evangelieverkondiging. Ik hoorde een roep. Er werd een lasso over mijn hoofd gegooid –zoals Bonhoeffer zegt– en ik kwam er niet meer van los. Het leidde ertoe dat ik de overstap naar Utrecht maakte en theologie ging studeren.”
Geen vanzelfsprekende keus voor een oud gereformeerde jongen.
„In mijn studententijd was ik lid van de Gereformeerde Gemeenten geworden. Ik dacht dat ik in die kerk ook predikant zou worden. Maar de Heere dacht daar anders over. Toen het curatorium de weg naar het ambt afsloot, opende Hij in Zijn wijsheid de weg naar de Hervormde Kerk.”
Wat vond uw familie daarvan?
„Een academische theologiestudie werd destijds in oud gereformeerde kringen niet toegejuicht. Maar mijn ouders hebben mijn weg naar het ambt biddend gevolgd en er ruimhartig mee ingestemd. Kerkistisch waren ze niet. Twee keer per jaar kwam er een Bondsdominee in Terneuzen. Dan mocht ik bij de tussenzang de kerk uit –de dienst van mijn vader begon om zes uur– om ook de avonddienst in de hervormde kerk mee te maken. De vierde dienst van de dag.”
Vond u het confronterend om theologie te studeren?
„Het historische en literaire Bijbelonderzoek kan veel vragen oproepen, en die vragen zijn niet onwettig. Tegelijk geloof ik dat de canon van Genesis tot Openbaring ons door God geschonken is. Zijn Woord is vlees geworden, en ook Schrift geworden. Op de academie heb ik geleerd om de wetenschappelijke informatie in dít licht te benutten en te verwerken. Bij de totstandkoming van de Bijbel heeft God gebruikgemaakt van mensen die leefden in verschillende tijden, elk met een eigen context, genre, stijl en taalkleed. Dat maakt het wonder van de inspiratie voor mij niet kleiner, maar groter. Juist in die veelkleurigheid schittert het ene doelwit dat God met de Schrift voor ogen staat. Zo wil Hij Zich aan mensen openbaren.”
Gereformeerde spiritualiteit werd later uw grote thema. Had u er in uw studiejaren ook al belangstelling voor?
„Als aanvulling op de studie hadden we een leesgezelschapje, een klein conventikel. We lazen met elkaar Gray, Boston, de Erskines, Kohlbrugge… In die tijd zijn er vriendschapsbanden voor het leven gesmeed. Met Maarten Verduin bijvoorbeeld, en Hans de Groot.”
Wat is uw grootste ontdekking, na een leven lang studeren in al die oude, stichtelijke boeken?
„Dat de vroomheidsbeleving van reformatoren en piëtisten diepe wortels heeft in de Vroege Kerk en de middeleeuwen. Ik ontdekte een katholieke traditie in de ware zin van het woord. Het zijn de bronnen waaraan christenen zich tot op heden kunnen laven.”
Heeft dat consequenties voor uw omgang met christenen uit andere kerken?
„Het schept verbondenheid met allen die de Heere Jezus liefhebben en het heimwee naar God kennen, tot welke kring of kerk ze ook horen.”
Na vier jaar lesgeven aan de Driestar werd u in 1972 predikant. Hoe was dat?
„Voor mij was dat de bevestiging van de roepstem die ik gehoord had. Ik werd door Gods gemeente in Tholen en mitsdien door God Zelf geroepen. In de bevestigingsdienst preekte ds. G. Boer over de tekst: „Houd in gedachtenis dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt.” Dat is de kern. Je kunt alleen dienstbaar zijn als je persoonlijke leven het merkteken draagt van de Gekruisigde Die is opgestaan. Bij de handoplegging was het vooral de Hoogliedtekst die ds. E. F. Vergunst uitsprak, die me ontroerde: „Wij zullen ons verheugen en in U verblijden, en Uw uitnemende liefde vermelden.” Ik wist dus waartoe ik geroepen was.”
Hoe ging dat in het pastoraat?
„Als pastor zit je meestal niet verlegen om teksten. Maar empathie zegt soms meer. Mijn eerste begrafenis betrof die van een doodgeboren kindje. Mijn woorden waren weinig. Ook later heb ik het in het pastoraat soms meegemaakt dat teksten me bestierven op de lippen. Ik zie me nog staan bij de tweeling die ik begraven moest. De ouders hadden alleen maar tranen. Ik ook. Misschien spraken die tranen toch een taal, de taal van Jezus’ tranen.”
Ook in uw preken probeert u naast de mensen te gaan staan.
„Een predikant moet het van genade hebben. Die genade mag hij ook uitdelen. Kwistig en onbekrompen, niet mondjesmaat. Dat zijn de beste preken: waarin zondaars voor Gods rechterstoel worden gedaagd en naar Christus worden toe gedrongen Die als Voorspraak aan Zijn rechterhand staat. Bedenkelijk vind ik het als in een preek de moraal het Evangelieverhaal verdringt. We hebben geen God Die zegt hoe het moet, we hebben een God Die het dóét. Een goede preek mikt op het hart van de hoorder, om dat aan het hart van God te hechten. Je staat als predikant tussen God en mensen in. Je lokt ze tot geloof, en je rust ze toe op de weg van het geloof. Ontmaskerend, ontdekkend, kritisch, dringend. Maar dat aan elkaar hechten van Gods hart en het mensenhart is iets wat de macht van elke prediker te boven gaat. Dat kan alleen de Heilige Geest. Het gebeurt als Christus voor ogen wordt geschilderd.”
U staat bekend als een geliefd prediker. Wat doet dat met een mens?
„Ik had een wijze oom die jaren geleden eens bij me naar de kerk kwam. De kerk zat stampvol, de aandacht was voelbaar, de preek was –al zeg ik het zelf– vol gloed, en in de consistorie kreeg ik bijval. Ik kwam voldaan naar buiten, zal ik maar zeggen. En daar stond mijn oom. Hij zei: „Vriend, dit zijn gevaarlijke momenten voor jou.” Meer hoefde hij niet te zeggen.”
U wist wat hij bedoelde.
„Ik ben er niet te goed voor om met de eer te gaan strijken. Ik herken die verleiding. Terwijl ik toch weet: als God mijn mond sluit, dan heb ik niets te zeggen. Wie Christus wil prediken, schreef Calvijn, moet zichzelf vergeten. Om me daaraan te herinneren, staat er op mijn bureau een reproductie van een schilderij van Matthias Grünewald. Je ziet de figuur van Johannes de Doper afgebeeld, met een enorm lange vinger die naar de Gekruiste wijst. „Illum oportet crescere, me autem minui”, staat ernaast geschreven. „Hij moet wassen, maar ik minder worden.”
Is dat de samenvatting van het ambt?
„Laat ik mijn ambtswerk in de kerk en aan de academie typeren met drie titels van boeken die ik schreef: ”Bedelen bij de Bron”. ”Door de liefde van Christus gedrongen”. ”Verlangen naar het Vaderland”. Zo gaat het, met vallen en opstaan. Een ambt bén je niet, je wordt ermee bekleed. Het is leengoed, je mag het dragen. Dat is een veelzeggend beeld. Het ambt vordert je op en het vormt je tot een levenspraktijk waarin je dienstbaar en beschikbaar bent. Al die jaren heeft mijn vrouw me daarin echt gedragen, met veel liefde en trouw. Vanmorgen bad ze trouwens na het ontbijt: „We danken U voor Úw trouw en liefde Heere.” Dat vat alles samen.”