Luther: Aanvechting houdt geloofsleven op peil
De reformatoren, Luther voorop, hebben weliswaar met kracht betuigd dat het geloof een onvervreemdbare zekerheid inhoudt, maar ze ondervonden evenzeer dat deze zekerheid menig keer op de zeef gaat. Geloven is wel beslist, maar niet onbetwist. Drie aspecten van de wijze waarop Luther dat beleefde en beschreef: de aard van de aanvechting, de zin ervan en het verweer ertegen.
De aard van de aanvechting is in wezen altijd dezelfde. Het is de spanning die we in het geloof ervaren tussen enerzijds wat God in zijn Woord belooft aan heil en zegen en anderzijds de omstandigheden van het leven die daar zo faliekant mee in strijd kunnen zijn. De conclusie lijkt dan onontwijkbaar: óf mijn geloof is een vergissing óf Gods belofte is onbetrouwbaar.
Luther houdt die conclusie echter voor ondeugdelijk. Want je vergeet dan een heel wezenlijke grondtrek van het geloof, namelijk dat het geloof van doen heeft met dingen die niet te zien en zeker niet te dóórzien zijn. Voor het natuurlijk oog schijnt God zelfs vaak het tegendeel te doen van wat Hij zegt. Maar juist dít maakt het geloof nu tot geloof, vindt Luther. Het verlaat zich op wat God zegt en toezegt, tegen de schijn van het zichtbare tegendeel in.
Zo bezien is dus alle geloof per definitie aangevochten, dat wil zeggen dat het zich altijd vastklemt aan een onzichtbare werkelijkheid, die door de zintuiglijke waarneming wordt betwist. De spannende opgave die dit voor het aangevochten geloof met zich meebrengt, is deze: dat de gelovige die druk van de ervaring dient te weerstaan, om zich dwars door de neiging tot twijfel heen louter aan Gods toezegging te houden.
Het meest spanningsvolle treedt op wanneer die tegenspraak ons ook bereikt vanuit het Woord van God zelf. Luther ziet dat in de geschiedenis van Abraham, wanneer hij zijn eniggeboren zoon op Gods bevel moet offeren. Gods eigenlijke en uiteindelijke bedoeling gaat schuil achter Zijn oneigenlijke en voorlopige beproeving. Door dit tegenstrijdige moet het geloof zich dan heen worstelen, zoals Abraham dat inderdaad deed.
Al draagt deze episode in Abrahams leven unieke trekken, de kern ervan kan zich in aller geloofservaring voordoen. Het is een ervaring waarin het Ja van Gods genade verborgen ligt achter het Nee van Zijn gestrengheid. Met name in Luthers rechtvaardigingsleer komt dit motief herhaaldelijk aan het licht. De rechtvaardiging ziet hij immers als een tweeledig goddelijk gerichtswerk van vonnis en vrijspraak. In Gods wetsaanklacht (door het kruisevangelie bevestigd en verhevigd) gaat Gods genadige ”Ja” geheel schuil achter het ”Nee” van Zijn oordeel. Het is deze ervaring die Luther bij uitstek als ”aanvechting” typeert.
Heilzame zin
Het zijn volgens Luther de aanvechtingen die ons in het christelijk geloof bewaren. Hij noemt ze ergens zelfs ”omarmingen” door God! Aan deze overtuiging ligt de gedachte ten grondslag dat de aanvechting ons afhankelijk houdt van Gods genade. Zo blijft geloof gelóóf, dat naar zijn aard geen houvast in zichzelf aantreft maar zijn houvast louter buiten zichzelf in God ontvangt. Door de aanvechting houdt God de geloofszékerheid binnen de grenzen van de geloofsnéderigheid. In dit verband is het ook te begrijpen dat Luther ”helemaal geen aanvechting hebben” de ergste aanvechting noemt. Het is immers de aanvechting die het geloofsleven verdiept en op peil houdt.
De meest heilzame zin van de aanvechting is echter dat ze ons oefent in wat Paulus de ”gelijkvormigheid aan Christus” noemt. Deze heeft, als Hoofd en Hertog van Zijn volgelingen, eerst alles Zelf doorleden. De aanvechtingen trekken ons in Zijn gevolg. Christus is daarbij Oerbeeld en Voorbeeld.
Dit betekent niet dat wij Hem zouden moeten imiteren maar dat God dit Zelf verricht. „Hij is de houtsnijder, wij zijn daarbij het hout. Hij timmert en schaaft aan ons, om de oude Adam te doden, opdat wij Christus in Zijn lijden gelijkvormig worden.”
Geloofsverweer
De duivel en ons matte hart kunnen de aanvechting tot een kooi maken waaruit geen ontsnapping mogelijk lijkt. Dan rest alleen vertwijfeling. Maar dat is nu juist compleet in strijd met de heilzame opzet die God ermee heeft. God vecht ons niet aan om ons te vergrendelen en in te rekenen, maar om ons door te helpen en voor Zijn rekening te nemen. Geen bodemloze schacht, maar een tunnel waarin het schijnsel van de uitgang oplicht. En nu gaat het erom de blik op die lichtval gericht te houden, in het ”nochtans” van het geloof.
Overigens was Luther nuchter genoeg om ook heel gewoon te appelleren aan onze menselijke verantwoordelijkheid. Zo adviseerde hij de gevarenzone van de moedeloosheid uit de buurt te blijven, door niet te gaan zitten somberen en kniezen. Situaties waarin de duivel bij voorkeur zijn slag slaat, moet men vermijden. Daarom: geen isolement!
Ook muziek acht Luther bij uitstek een probaat middel tegen de neerslachtigheid. Toch staan we zelfs met de welluidendste muziek machteloos als God er Zelf niet aan te pas komt. Het verweer in de aanvechting neemt wel middelen te baat, maar uiteindelijk is het God alleen Die ons doorhelpt. Er is van óns uit geen vaste oeververbinding over de kloof van de vertwijfeling naar de overkant van de vertroosting. De overtocht komt van de overzijde. Daar is de Redder van naam. Alleen door het geloof valt Hij te bereiken. Dit geloof is geen vaardigheid en geen methode, geen aan te leren kunst, maar veeleer gunst en gave van omhoog. Daarom raadt Luther de aangevochten mens vóór alles dít aan: „Roepen moet je naar omhoog.”
Maar als nu Christus’ goddelijke majesteit ons afschrikt en Hij ons ongenaakbaar lijkt? Dan ziet Luther maar één uitweg. Laten we dan van Christus’ verheven Godheid tot Zijn nederige Mensheid vluchten, tot de Boreling in de kribbe, tot het Kind dat in Maria’s armen ligt, tot de Man van Smarten aan het kruis, tot de wonden van het Lam. In Christus, de Gekruisigde, vindt het aangevochten geloof soelaas. In het offer dat Hij met Zijn bloed en leven bracht, zijn alle zonden uitgedelgd.
Wát ons ook aan bestrijding wedervaart, het geloof dat in Gods beloftewoord voor anker gaat, zal niet beschamen. Triomfantelijk kan Luther daarom roepen: „Wereld, dood, duivel en hel, laat me met rust! Jullie zullen me niet hebben. Wil je me niet in leven laten, dan sterf ik maar. Maar het zal je niet baten.”
Het lijkt bijna of Luther zich aan overmoed te buiten gaat. Maar zo is het niet. Juist ook van dit vrijmoedige geloof geldt voluit dat het genadegift is en geen eigen machtsvertoon. De reformator was zich dit terdege bewust. Op oudere leeftijd belijdt hij: „Ik ben doctor in de theologie, heb Christus jarenlang gepredikt en tegen de duivel en zijn trawanten gevochten, maar ik heb ervaren wat een moeite ik ermee heb. Ik kan Christus niet aangrijpen zoals het behoort. Maar Godlof, Hij is het Zelf die ons in Woord, geloof en gebed bewaart.”
Ons geloof mag dan labiel zijn in zichzelf, de God op Wie het zich verlaat, is stabiel. Het geloof blijft door aanvechtingen omgeven totdat de dag aanbreekt waarop de dreiging van het water wijkt, het daglicht wenkt en we vaste voet aan wal zullen zetten.
De auteur is emeritus hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond binnen de Protestantse Kerk in Nederland. Dit artikel is een samenvatting van een voordracht die hij vrijdag hield in het gebouw van Driestar educatief in Gouda.