Opinietoegespitst
De overheid, Gods slavin

Nu het einde van het coronabeleid in zicht is, wordt het de hoogste tijd voor een grondige bezinning op de verhouding kerk en overheid. Hoe verhouden die twee zich tot elkaar?

Dr. C. P. de Boer
Paulus dicteert Tertius de brief aan de Romeinen. Prent van Jan Luyken. beeld Rijksmuseum
Paulus dicteert Tertius de brief aan de Romeinen. Prent van Jan Luyken. beeld Rijksmuseum

Nederlandse christenen behoren tot de religieuze minderheden. Met aanhangers van andere religies erkennen zij het gezag van een democratisch gekozen overheid. Toch legden coronamaatregelen een opvallend verschil tussen christenen en andere gelovigen bloot. In en rond kerkgebouwen ontstond gedoe, in moskeeën en synagogen bleef het stil. Onder christenen leidde dit gemor tot felle discussies en polarisatie. Het debat voor of tegen het coronabeleid sloeg al snel om in de discussie voor of tegen de overheid. Voorstanders van het beleid werd verweten gedweeë volgelingen van een seculiere overheid te zijn. Tegenstanders werden als oproerlingen tegen het bevoegd gezag neergezet.

Het thema kerk en overheid verdeelt christenen. Hoewel de coronamaatregelen worden afgeschaft, blijft dit thema actueel. Om die reden is bezinning noodzaak. Een eerste aanzet tot zo’n doordenking start met de vraag hoe de eerste christenen zich ten opzichte van de overheid opstelden.

Decreet

Binnen het Romeinse Rijk geniet de Joodse religie in de eerste eeuw een status aparte. Joden zijn vrijgesteld van het offeren aan de goden en het vereren van de keizer. Deze vrijstelling garandeert dat zij in vrijheid hun religie mogen praktiseren. Zó genieten Joden in deze periode een zekere vorm van godsdienstvrijheid.

Hoe fragiel die garantie is, blijkt tijdens de regering van keizer Claudius (10 v. Chr.-54 n. Chr.). Een snelgroeiende Joodse gemeenschap in Rome vormt volgens de lokale overheid een serieuze bedreiging voor het wankele sociale en religieuze evenwicht in deze multiculturele wereldstad. Koste wat het kost willen Romeinen dit evenwicht bewaren. Om die reden handhaven zij desnoods met geweld de sociale, politieke en religieuze orde. Dit strenge beleid hangt samen met een godsdienstige overtuiging. Romeinen vrezen dat spanningen in de samenleving vroeg of laat naar de godenwereld overslaan. 
Als de goden in woede opstaan, komt Rome in gevaar.

Wanneer in 41 na Chr. binnen de Joodse gemeenschap in Rome rellen uitbreken over een zekere Chrestus (lees: Christus), grijpt Claudius hardhandig in. De Romeinse schrijvers Suetonius, Tacitus en Dio Cassius en de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus beschrijven de onlusten in de Joodse gemeenschap en de Romeinse reactie daarop. Hoewel zij het verloop van deze gebeurtenissen verschillend beschrijven, verhalen ze allen hoe de Romeinse overheid de godsdienstvrijheid voor de Joodse gemeenschap drastisch inperkt. Naar keizerlijk decreet mogen Joden nog wel privé hun godsdienst uitoefenen, maar zijn hun religieuze samenkomsten verboden. Op last van de keizer gaan in Rome alle synagogen dicht.

Claudius’ ingrijpen sorteert geen beoogd effect. Heftige discussies over de identiteit van Christus worden een splijtzwam in de Joodse gemeenschap. Er ontstaat tweespalt tussen Joden die Christus met Jezus identificeren en Joden die deze identificatie verwerpen. Voor Claudius is het één pot nat. Hij beschouwt deze Joodse controverse over een voor hem nietszeggende Christus als een gevaar voor de sociale en religieuze veiligheid van Rome.

In 49 na Chr. besluit hij van de ene op de andere dag alle Joden uit de stad te verbannen. Velen van hen strijken neer in Noord-Afrika, een nog groter aantal wijkt uit naar Klein-Azië. Onder deze Joodse asielzoekers bevindt zich ook een substantiële groep die Jezus uit Nazareth als Israëls Messias belijdt, onder wie bijvoorbeeld Aquila en Priscilla. Met dit echtpaar raakt Paulus tijdens zijn verblijf in Korinthe bevriend. Ongetwijfeld hebben zij hem geïnformeerd over de actuele situatie in Rome.

Als Paulus zeven jaar later een uitgebreide brief aan de gedecimeerde gemeente van Rome schrijft, blijkt hij namelijk uitstekend op de hoogte te zijn van de lokale situatie, hoewel hij de stad nooit bezocht heeft. De lange namenlijst van bekenden aan wie hij de groeten overbrengt, bewijst zijn vele contacten. Het geringe aantal Joodse namen in deze namenlijst illustreert hoe hard het keizerlijk besluit de gemeente getroffen heeft.

In zijn brief zet Paulus uiteen hoe iemand Christus’ gerechtigheid door het geloof ontvangt (Rom. 1-8) en wat voor gevolgen het verkrijgen van deze vreemde gerechtigheid heeft voor zijn omgang met de naaste (Rom. 12-15).

Midden in zijn uiteenzetting van wat naastenliefde is, wijdt Paulus aparte aandacht aan de relatie tussen een christen en de overheid. Op zichzelf genomen is Paulus’ keus om dit thema hier te behandelen al bijzonder. Wie zich ook nog eens realiseert wat zich in het recente verleden in Rome heeft afgespeeld en weet wie op dat moment keizer is, wrijft zijn ogen uit.

Met de gestoorde Nero op de troon verwacht een doorsnee lezer niet dat Paulus deze relatie binnen het kader van naastenliefde behandelt. Het laatste wat de lezer verwacht, is een oproep om het wettige gezag, inclusief Nero, onderdanig te zijn. Als klap op de vuurpijl omschrijft Paulus die overheid ook nog eens viermaal als Gods dienares of slavin, u ten goede.

Wederkerigheid

Door de typering ”Gods slavin” ordent de theocraat Paulus
elke vorm van bevoegd gezag onder God. In het Koninkrijk van God dienen christenen en gezagsdragers elkaar we-
derkerig in hun onderscheiden gehoorzamen van God.

Met het opnemen van de Romeinenbrief in de canon erkent de kerk het goddelijk gezag van deze brief. Deze erkenning gebeurt tegen het einde van de eerste eeuw, wanneer de Romeinse overheid christenen in toenemende mate onderdrukt.

Een christen erkent bevoegd gezag, maar dat gezag is niet zijn meester; één is zijn Meester: God. Omgekeerd geldt hetzelfde voor de overheid. Die is geroepen om haar onderdanen te dienen, maar die onderdanen heersen niet over Gods slavin. God beschermt met deze wederkerigheid een samenleving tegen anarchie enerzijds en dictatuur anderzijds.

De kerk is geroepen om God lief te hebben boven alles en de naaste als zichzelf. Zij houdt elk wettig gezag voor Gods slavin haar ten goede, zelfs wanneer dat gezag handelt in strijd met Gods geboden. Dat beleid plaatst de kerk voor de keus om zich te bezondigen aan burgerlijke ongehoorzaamheid of te volharden in onbezoldigd liefhebben. De keus van de kerk bepaalt of de overheid wel of niet Gods dienares blijft.

De auteur is predikant van de cgk Sliedrecht Beth-El, docent Bijbelse vakken aan het Hersteld Hervormd Seminarium en gastdocent NT Puritan Reformed Theological Seminary in Grand Rapids (VS)

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer