Voetius, Koelman en Hondius willen lezers door genade tot deugd bewegen
Hoofdzonden en hoofddeugden zoals de rooms-katholieke traditie die kent, worden in de gereformeerde traditie niet zo benoemd. Heel wezenlijk is het wel om in de spiegel van de wet te kijken, om door genade tot deugd bewogen te worden.
In de Nadere Reformatie krijgt de onmisbaarheid van de heiligmaking een zwaar accent, maar nadrukkelijk in het perspectief van de kracht van genade. Zo schijft Josias van Houten een werkje waarin een register van zonden tegen de Tien Geboden is opgenomen. Dit vindt bij Voetius zo veel waardering dat hij, met hulp van studenten, in 1645 een verbeterde uitgave verzorgt, uitgebreid met zonden uit zijn tijd tegen het zesde gebod. Voetius neemt ook een aantal zonden op die Willem Teellinck in zijn ”Noodtwendig vertoogh” noemt en daarbij ook die de puritein Nicolaus Byfield in zijn catalogus van zonden heeft neergeschreven.
De vernieuwde uitgave van Voetius draagt de naam ”Biecht-boecxken der christenen. Een register van de sonden teghen de Wet Gods, seer bequaem om tot kennisse sijner sonden te komen”. Tientallen zonden tegen de Tien Geboden zijn zo opgetekend. „Het ondersoeck van de conscientie, ende het biechten der sonden voor God is een van de voornaemste ende nootsackelijckste oeffeningen der christenen”, schrijft Voetius in zijn voorwoord.
Koelman heeft dit werkje in 1690 opnieuw uitgegeven onder de titel ”Spiegel der wet”. Hij heeft het uitgebreid door van de puritein James Durham iets van zijn verklaring van de Tien Geboden op te nemen, onder meer met geestelijke zonden tegen de wet. Hij vermeerdert het met zonden begaan bij het horen van Gods Woord, het bidden, het zingen, de sacramenten van doop en avondmaal en het vasten.
Verzwaring van de zonde
Het onderscheid tussen ”hoofdzonden” of zelfs ”doodzonden” en dagelijkse zonden maakt Koelman niet, maar hij heeft wel aandacht voor ”verzwaringen” van de zonden. Hij heeft zelf een hoofdstukje over dit onderwerp ingevoegd. Daarin geeft hij tientallen verzwaringen: als iemand zonden bedrijft tegen het Evangelie, als belijders zondigen –hun zonden zijn erger dan van goddelozen omdat God er meer door wordt gelasterd–, als iemand terugvalt in zonden na getoond berouw, als men zondigt tegen beter weten in, als men onbeschaamd zondigt, of zelfs met vermaak.
In zijn boetepreek van 1692, ”Neerlandts ondergang gedreigt en naby”, schrijft Koelman wel over hoofdzonden, met verwijzing naar 1 Johannes 2:14 en 15: „de begeerlijkheid der ogen, de begeerlijkheid des vleses en de grootsheid des levens.” Is er geen oprechte godsvreze, geen tere godzaligheid, geen mortificatie (doding) van hartgebreken en geen zelfverloochening, dan is er vaak het tegenovergestelde: moedwilligheid en hardnekkigheid. Hoe groter de boosheid is, hoe zwaarder de straf. Men tergt God als men dikwijls bestraft is en zich daar tegenin toch verhardt.
Koelman vestigt in deze biddagpreek de aandacht op de oordelen die er al geweest zijn, de verharding die zichtbaar is en de bedreigingen die in Gods Woord staan. Hij noemt veel concrete zonden, zoals atheïsme, sabbatschending, kaartspelen, het houden van kermissen, slemperijen, komediespelen, dansen, vloeken, hoererij, gierigheid en alle zonden tegen de Tien Geboden, die te zwaarder zijn als belijders ze doen.
Jacobus Hondius, predikant in Hoorn, staat in de belangstelling omdat hij zich tegen de slavenhandel heeft gekeerd. Hij somt in zijn ”Zwart register van duizend zonden” (1679) allerlei zonden op waar een christen zich verre van dient te houden. Daaronder valt de slavenhandel. Dat andere volkeren zich daarmee bezighouden, is geen argument. Hij ziet het als een grove zonde: „Slaven kopen om weer te verkopen en met die ongelukkige mensen handel te drijven, net als met andere waren en goederen, alsof het maar beesten zijn. Zij zijn mensen als wij.” Hondius wordt in onze tijd om zijn standpunt geprezen. Wellicht zou hij minder gewaardeerd worden als men kennis had van de andere 999 zonden die hij in zijn boekje opsomt, waaronder bijvoorbeeld het gebruik van een kerkorgel, het sinterklaasfeest, of een vrouw die haar hoofd niet wilde bedekken in de eredienst…
Wie denkt dat deze vaderen negatief waren ingesteld vanwege hun bestrijding van allerlei zonden, vergist zich. Zie wat ze beogen. Hun doel was heiliging, vernieuwing, om Gods wil in dit leven te zoeken en te doen en straks eeuwig te leven tot Gods eer.
Voetius eindigt zijn uitgave van 1645 met: „De Heere gheve dat wy Hem met ware vernederinghe ontmoeten, eer dat het Oordeel uyt-ga; dat wy eyndelijck door syne genade mogen weerdigh bevonden worden te staen voor den Sone des menschen. Amen. Amen.”