OpinieEssay Bart Jan Spruyt​

Als de theologie onze nederlaag legitimeert

Hoewel reformatorische christenen de deugdethiek uiteindelijk niet omarmen, mag toch de vraag worden gesteld of wij niet veel van die deugd­ethiek kunnen leren. Nemen we de zonde wel serieus genoeg als we de deugdethiek negeren?

Bart Jan Spruyt​
13 December 2021 08:03
beeld Sjaak Verboom
beeld Sjaak Verboom

Reformatorische christenen geloven niet in waarden, niet in deugden, maar in plichten. Een waarde is immers een subjectieve voorkeur, en is dus een begrip dat moet worden vermeden. Deugden zijn menselijke kwaliteiten, en dat past niet bij de leer van de catechismus. Plichten zijn verplichtingen, ons van buitenaf door een wet opgelegd. Tegenover die heilige wet zullen wij altijd falen. Gehoorzaamheid is een streven, nooit iets wat ons bezit en eigendom en daarmee een kwaliteit wordt. Alleen de toerekening van een vreemde gerechtigheid kan ons redden.

De Reformatie is in dit opzicht een radicalisering van de traditie (dat wat de kerk altijd en overal heeft geloofd). Wij delen veel met de traditie (Triniteit, christologie, et cetera), maar onze antropologie is er een aanscherping van. Die aanscherping begint al bij (de late) Augustinus (354-430), die betoogde dat de deugden van het Romeinse Rijk blinkende ondeugden zijn. Die deugden volstaan om een rijk te besturen (zoals het conservatisme weet), maar voor het aangezicht van God is hier sprake van een hypocrisie die de kern aan het oog onttrekt. En die kern is: trots. Heidense deugdzaamheid heeft altijd een bijbedoeling, is geen deugdzaamheid omwille van God en van de deugd zelf.

Met deze uitspraken begint in de kerk een traditie van wantrouwen tegen de menselijke verwerving van deugdzaamheid – zelfs als de klassieke (kardinale) deugden worden gebaseerd op de theologische deugden van geloof, hoop en liefde. Deze ‘hyperaugustiniaanse’ lijn duikt in de 16e eeuw op bij Luther, en later bij de calvinisten, de puriteinen, de jansenisten (Pascal).

Maar dit alles laat onverlet dat we op z’n minst de mogelijkheid onder ogen moeten zien dat de verdedigers van de deugdethiek iets belangrijks omtrent onze menselijke werkelijkheid hebben gezien. We zouden er dan zelfs iets van kunnen leren, en bepaalde eenzijdigheden of ontsporingen in ons eigen denken kunnen corrigeren. We kunnen daarbij denken aan het gevaar om te abstract en te relativerend over de zonde te spreken.

Concreet

In de traditie van de deugdethiek wordt, in de eerste plaats, op een heel concrete manier over onze zonde gesproken. Wanneer we, zoals in onze eigen reformatorische traditie, vooral over ”de zonde” spreken, en daarmee vooral naar onze onherstelbaar gevallen natuur verwijzen, lopen we het gevaar dat de zonde een abstractie wordt. We zijn zondaren, en daar moet je in je leven achter komen. Maar hoe en waarin die zonde zich precies uit, dat wordt dan een beetje in het midden gelaten – terwijl juist het onder ogen zien van het hoe en waarin zeer ontdekkend kan zijn.

Als ik in de klas iets over de psychologie van Plato vertel, en het dan dus heb over die teugels en dat voortsnellende paard, blijkt dat vaak heel verhelderend te zijn. Er zijn de begeerten; die zijn als stalen kabels zo sterk: ze maken ons mateloos, onrechtvaardig, laf en dwaas. Er is het geweten, maar dat is een flinterdun draadje dat niet tegen die kabels op kan. Dat draadje wordt sterker door zelfinzicht en de strijd tegen onze begeerten. Ineens begrijpt iedereen in de klas wat zonde en de strijd tegen de zonde is. Omdat dingen concreet worden benoemd en het gesprek niet blijft hangen in dierbaar gefleem over hoe zondig we toch wel niet zijn.

Een abstracte wijze van spreken over de zonde kan ook snel en gemakkelijk tot een relativering van de zonde leiden. Als alle zonden toch al in ons hart huizen, en wij aan die alle schuldig staan, kan dat als positief gevolg hebben dat we een ander niet snel als persoon zullen veroordelen of afschrijven. Maar het kan er ook toe leiden dat we de feitelijke overtreding bagatelliseren.

Als het al een overtreding van het zevende gebod is als een man ‘alleen maar’ naar een vrouw kijkt om haar te begeren, dan kan het zijn dat we een persoon die door overspel het zevende gebod daadwerkelijk overtreedt, niet alleen niet willen veroordelen maar zijn daad ook vergoelijken. Als we toch allemaal, naar onze overtuiging, diep in ons hart dieven zijn, kan fraude een pekelzonde worden. Als we ten diepste allemaal roofdieren zijn, kan dat ertoe leiden dat we iemand die anderen seksueel misbruikt, niet al te hard willen vallen. We zijn, ach, toch allemaal van dezelfde lap gescheurd. En wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.

Ergerlijk

In de deugdethiek gaat het ook over gradaties in de zonde. Wat dat betreft zouden we kunnen zeggen dat in het Oude Testament in dit opzicht al de basis voor dit aspect van de deugdethiek wordt gelegd. Het Hebreeuws kent drie verschillende woorden voor zonde (”avon”, ”chatah” en ”pesha”), waarbij ”pesha” de zwaarste categorie omvat, de wetteloosheid, de ergerlijke zonden waarover het ook in ons doopformulier gaat („En als wij somtijds…”) en die een bewuste rebellie betekenen, de zonden met opgeheven hand (zoals overspel, moord, afgoderij), waarvoor, anders dan voor andere zonden, geen vergeving is. Althans, niet in de dagelijkse praktijk van de tempeldienst. Alleen op Grote Verzoendag was er voor deze zonden vergeving.

Omdat er in de deugdethiek zo concreet over de zonden wordt gesproken, is er geen ruimte voor de gedachte dat de zonden van ons hart de zonden van de daad zouden relativeren. Er zijn zonden (overtredingen) die zo ergerlijk en gruwelijk zijn, dat het een wonder is dat ze kunnen worden vergeven.

Niet serieus genoeg

Jaren geleden had ik een bijzondere leeservaring. Ik las het boek waarin Cornelia de Vogel haar bekering beschrijft – van de Hervormde naar de Rooms-Katholieke Kerk, van Luther naar John Henry Newman. Cornelia de Vogel (1905-1986) was een zeergeleerde vrouw, kenner van de klassieke en vroegchristelijke literatuur, bevriend met Ida Gerhardt. Haar belangrijkste overweging bij haar overgang was het historische argument: de breuk die de Reformatie ontegenzeggelijk vormt met de katholieke traditie. Maar in de tweede plaats ook omdat de protestantse traditie de zonde niet serieus genoeg neemt.

Dat komt op z’n minst wat vreemd over bij een reformatorische christen: als er toch ergens christenen zijn die heel ernstig over de zonde denken, dan op de Biblebelt! Maar nee, schreef De Vogel, protestanten lopen het gevaar dat ze het alleen over de rechtvaardiging als een vreemde vrijspraak hebben, en geen positief heiligingsideaal kennen en nastreven. Onze werken doen ertoe. God zal eenieder naar zijn werken vergelden. Zonder heiligmaking zal niemand God zien.

„Hoe staan wij dan eigenlijk in het leven?” vroeg De Vogel zich af. „Staan wij daar als mensen die strijden en strijden willen, staan wij daar in het bewustzijn dat er een machtige vijand is, maar dat wij moeten en kunnen winnen? Staan wij er zo? Of is niet veeleer dit de waarheid, dat wij het leven zijn ingegaan zonder werkelijk te weten dat wij moeten strijden en dat wij kunnen winnen? Of zijn wij vooral voorbereid op de nederlaag, op een nederlaag die vreselijk is en er niet mag zijn, maar die voor ons toch eigenlijk min of meer door onze theologie is gelegitimeerd?”

Corrigeren

Wat De Vogel, die in haar leven was geconfronteerd met de zware zondigheid van ontrouw en overspel, vooral bedoelde, was dat protestanten onvoldoende werden geschoold in het herkennen van het kwaad en het actief nastreven van het goede. Daarvan is sprake als we denken dat zonde nu eenmaal zonde is en dat alle zonde even zwaar weegt.

Als ik deze argumenten in herinnering roep, bedoel ik daarmee niet dat de reformatorische leer als zodanig zo relativerend over de zonde spreekt. Maar wel dat reformatorische christenen het gevaar lopen toch enigszins vergoelijkend over de zonde te denken en te spreken. We zijn nu eenmaal allemaal zondig, en uiteindelijk doet het er niet toe hoe wij hebben geleefd.

De traditie van de deugdethiek kan ons helpen om deze misvattingen onder ogen te zien en te corrigeren. Er zijn pekelzonden –en we lopen het gevaar juist die erg serieus te nemen– en er zijn ergerlijke zonden waarvoor alleen vergeving is omdat wij „een eeuwig verbond der genade met God hebben” waarvan de doop een „zegel en ontwijfelbaar getuigenis” is. Wij zijn niet alleen zondig, maar zondigen dagelijks, heel concreet, in wat we denken, in wat we zeggen, in wat we doen. We kennen geen maat, gedragen ons laf, ongemanierd, hypocriet, schaamteloos.

Maar achter die mateloosheid gaat ook een verlangen schuil, een verlangen dat wij smoren door te zoeken naar een vervulling in dingen die ons uiteindelijk leeg laten. Dat verlangen –door ds. J. W. Felix gedefinieerd als zowel „een onbestemd gevoel” als „een oneindige behoefte”– kan verlossing en bevrijding ontmoeten en zich gaan uiten in een nieuwe gehoorzaamheid, in een verlangen om eerlijk en goed voor God te leven. Het leven breekt dan open tot een strijd. En een nederlaag kan op geen enkele wijze door wat dan ook gelegitimeerd worden.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer