Grootheid
Psalm 145:3
„De Heere is groot en zeer te prijzen, en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk.”
De heerlijkheid van deze gemeenschap met God blijkt daaruit, dat die ziel zo verlicht wordt met een hemels licht. Zij ziet in God zo’n onbegrijpelijke en ondoorgrondelijke heerlijkheid, majesteit, volmaaktheid en genoegzaamheid en staat verwonderd. Ze weet Hem niet genoeg te verheerlijken en te prijzen, en zegt met David: „De Heere is groot en zeer te prijzen, en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk” (Psalm 145:3). Zoals Psalm 150:1: „Looft Hem vanwege Zijn mogendheden, looft Hem naar de menigvuldigheid van Zijn grootheid.” Zo vermaakt zich die ziel wonderlijk in Gods heerlijkheid en majesteit, en weet Hem niet genoeg te verheerlijken.
Ook blijkt die uitnemendheid van deze gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, omdat de ziel dan dikwijls gebracht wordt tot een hoog begrip en verwondering van Gods zonderlinge liefde en weldaden, hun bewezen, dat zij genade gevonden heeft in de ogen des Heeren, en Hij hen bij name kent (Exodus 33:17), hen bemind heeft van eeuwigheid (Efeze 1:4), hen verlost heeft door Zijn Zoon, Zijn liefde en weldaden deelachtig gemaakt heeft, gerechtvaardigd heeft van de zonde, bewaard heeft en liefhebben zal tot in eeuwigheid. Daardoor omhelst de ziel dan dikwijls de Heere weer met een wonderlijke liefde. Zij weet niet hoe zij zich genoegzaam vernederen en God in liefde verheerlijken zal, dat God haar, die zo ellendig en zondig is, met zo’n liefde en barmhartigheid omhelst!
Theodorus à Brakel, predikant te Makkum
(”Trappen van geestelijk leven”, 1670)