Gerard Bosker: Teellinck en Van der Groe spraken verschillend over de hel
Willem Teellinck beschrijft in de zeventiende eeuw de hel als een vuurpoel vol basilisken en draken. De aandacht voor de hel in de gereformeerde theologie is honderd jaar later echter flink afgezwakt, concludeert Gerard Bosker in zijn proefschrift. „Theodorus van der Groe spreekt er zelfs vrijwel nooit over.”
Zijn bevindingen verdedigt Bosker vrijdag aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA). Het proefschrift –”Memento Mori. Een onderzoek naar de visie van enkele Nederlandse Gereformeerde predikanten in de zeventiende en achttiende eeuw op het sterven”– nam de 33-jarige promovendus de afgelopen 6,5 jaar in beslag. De christelijke gereformeerde student uit Barneveld met preekconsent vond het onderzoek „uiterst boeiend”, vertelt hij in de week voorafgaand aan zijn promotie.
Bosker vergeleek de visies van Willem Teellinck (1579-1629), Gisbertus Voetius (1589-1676), Wilhelmus à Brakel (1635-1711), Bernardus Smijtegelt (1665-1739), Wilhelmus van Eenhoorn (1691-1759) en Theodorus van der Groe (1705-1784) met elkaar.
Hoe kwam u op het onderwerp voor uw proefschrift?
„Eigenlijk kwam ik pas in mijn studententijd in aanraking met deze Nederlandse predikanten. Ik kom zelf uit een hervormde gemeente in de provincie Groningen. Daar zijn de geschriften van een predikant als Brakel volstrekt onbekend. Tijdens mijn studie kwam ik erachter dat het bij gereformeerde christenen in het midden van het land heel normaal is om deze werken in je boekenkast te hebben staan. Zo ontstond mijn interesse.
„Tijdens mijn studie kwam ik erachter dat het bij sommige gereformeerde christenen heel normaal is om deze werken in je boekenkast te hebben” - Gerard Bosker, promovendus
Mijn masterscriptie schreef ik vervolgens over de eindtijdverwachting van enkele gereformeerde predikanten in de zeventiende en achttiende eeuw. Ik vond die periode erg interessant, omdat er in de geschiedenis en de theologie veel gebeurde. Daarna was ik het studeren nog niet zat, dus ben ik verdergegaan met een proefschrift in hetzelfde onderzoeksveld.”
Wat is er in de zeventiende en achttiende eeuw veranderd in de visie op het sterven?
„Het is een tussenperiode. De visie op het sterven is in te delen in vier tijdsvakken. Het eerste, dat duurt van de klassieke oudheid tot het begin van de middeleeuwen, is de periode van de „getemde dood”. Men is niet bang voor de dood en omlijst die met veel rituelen.
De tweede periode ontstaat in de tweede helft van de middeleeuwen. De individualisering neemt dan toe, waardoor er meer aandacht komt voor het persoonlijke oordeel na de dood. Het doodsbed wordt dan ervaren als een strijd.
In de 18e en 19e eeuw wisselt het beeld opnieuw. De dood wordt dan gezien als iets romantisch. De periode van de zoete dood, de „dood van de ander” is dat te noemen.
We bevinden ons nu in het vierde tijdvak, dat in de jaren zeventig begon. Het is de periode van de verboden dood. Sterven is uit het straatbeeld verdwenen. Het is taboe geworden.
De predikanten die ik bestudeerd heb, leefden op het grensvlak van de tweede en derde periode.”
Is die overgang zichtbaar in hun geschriften?
„Ja, die is zeker aanwezig. Zo zie je bij Teellinck, Voetius en Van Eenhoorn nog een sterke nadruk op de koppeling tussen een vroom leven en een zalig sterven. Zij spreken van een voorbereiding op het sterven in algemene zin, die het hele leven moet beslaan. Voetius behandelt bijvoorbeeld het dagelijks overdenken van de dood, de ”meditatio mortis”. Dat komt bij klassieke filosofen zoals Epictetus vandaan. Een deugdzaam leven „met de dood voor ogen” is dan een vorm van algemene voorbereiding op het sterven.
Voetius en Teellinck besteden ook aandacht aan de bijzondere stervensvoorbereiding. Die bestaat uit het betalen van openstaande schulden, het bijleggen van ruzies en het voorbereiden van de begrafenis. Ook moet de gelovige zijn hoop op God en de beloften vernieuwen, zijn geloof verlevendigen en kan hij vlak voor zijn dood voor zich laten bidden.
Deze bijzondere stervensvoorbereiding verdwijnt aan het einde van de zeventiende eeuw. Smijtegelt en Brakel benadrukken in plaats daarvan de wedergeboorte in engere zin, waarmee zij het beginpunt van het geestelijk leven bedoelen. Niet pas als de dood nadert, maar al tijdens het leven moet de mens verzekerd zijn van zijn zaligheid. Tijdens zelfonderzoek moet de gelovige aan de hand van kenmerken tot een positieve conclusie over zijn eeuwige bestemming komen. De stervenstroost is daarmee afhankelijk van deze zelfbeproeving en wordt meer gezocht in de geloofsbeleving. Bij Van der Groe is de bijzondere stervensvoorbereiding zelfs helemaal verdwenen.”
Voetius baseerde zich dus op de filosofie. Welke bronnen gebruikten de predikanten nog meer?
„Teellinck en Voetius ontleenden veel aan het stervensgeschrift van de Engelse puritein William Perkins. Ook het gedachtegoed van de humanist Erasmus en Thomas a Kempis –een vertegenwoordiger van de Moderne Devotie– is bij hen sterk terug te zien, bijvoorbeeld in de koppeling tussen een vroom leven en een zalig sterven.
Het gevolg daarvan is wel dat Jezus’ overwinning van de dood bij Zijn opstanding nauwelijks besproken wordt door vijf van de zes predikanten die ik onderzocht. Daarin zie je de humanistische Erasmus terug, bij wie de gelovige zelf –wel in Christus’ kracht– de dood moet overwinnen. Van der Groe grijpt sterk terug op de Reformatie, waardoor in zijn werk Jezus’ triomf over de dood meer nadruk krijgt. Ook Luther houdt daaraan vast in zijn beschrijving van de stervenstroost.
U bestudeerde voor uw proefschrift ook Wilhelmus van Eenhoorn. Vergeleken met de andere predikanten uit uw onderzoek een vrij onbekende naam. Hoe kwam hij in het rijtje terecht?
„Inderdaad heb ik zo veel mogelijk bekende predikanten bestudeerd. Van Eenhoorn is daarop een uitzondering. Deze predikant publiceerde in het begin van de achttiende eeuw nog een uitgebreid stervensgeschrift, bestaande uit vier delen. Dat is opmerkelijk, want het genre van de stervensliteratuur floreerde van de dertiende tot de zeventiende eeuw en was in de achttiende eeuw al grotendeels verdwenen. Een groot deel van dit werk is overigens gebaseerd op het werk ”Euthanasia” van Johannes Hoornbeeck.
Wat viel u op in dit stervensgeschrift?
„Van Eenhoorn grijpt veelvuldig terug op werken uit de klassieke oudheid. Theologisch nam hij zelf afstand van Voetius en Brakel, maar op het gebied van de stervenskunst zag ik wel degelijk overeenkomsten, bijvoorbeeld in de gedachte dat wie vroom wil sterven, vroom moet leven.
Verder valt op dat Van Eenhoorn in zijn omvangrijke geschrift het hiernamaals, hel en hemel, nauwelijks bespreekt.”
Doen de andere predikanten dat wel?
„Ook daarin is een ontwikkeling door de tijd te zien. Teellinck bijvoorbeeld beschrijft in de zeventiende eeuw hel en hemel heel concreet. Zo noemt hij de hel een plaats vol basilisken en draken, waar duisternis heerst en dikke rookwolken en vlammen zijn.
Na Teellinck wordt de beschrijving van de hel al snel abstracter. Voetius vraagt zich al af of in de hel wel echt vuur is. Ook bij Smijtegelt en Brakel wordt de hel meer beschreven als een zielenstraf. De hel is dan de plaats van de eeuwige wanhoop, het van God verlaten zijn.
„Voetius vroeg zich al af of er in de hel wel echt vuur is” - Gerard Bosker, promovendus
Bij Van Eenhoorn en Van der Groe in de achttiende eeuw is nauwelijks nog een beschrijving van de hel te vinden. Bij Van der Groe heb ik zelfs extra preken bij mijn onderzoek moeten betrekken om iets te vinden over zijn visie op de hel. Hij zegt in zijn catechismusverklaring dat het beter is om niet te proberen deze dingen met het „vleselijke verstand” te doorgronden.
Die ontwikkeling past eigenlijk precies bij de algemene ontwikkeling in de geschiedenis, waarbij het laatste oordeel en het hiernamaals steeds minder concreet voorgesteld worden. Maar het ontbreken ervan bij Van der Groe blijft –gezien zijn pessimistische kijk op kerk en samenleving– opvallend.
Neemt de aandacht voor de hemel ook af in de overgang naar de achttiende eeuw?
„In mindere mate. Wel wordt de beschrijving daarvan ook abstracter. Teellinck schrijft nog over de lichamen in de hemel als volmaakte lichamen, die bijvoorbeeld 1000 kilometer ver kunnen kijken en zich razendsnel kunnen voortbewegen.
Wat me ook opviel, is dat Teellinck hel en hemel nog gezamenlijk beschrijft in zijn werk. Brakel trekt die twee zaken uit elkaar in zijn ”Redelijke godsdienst”. Hij bespreekt de hel in het begin, net na de verbreking van het werkverbond, zoals beschreven in Genesis 3. Zijn visie op de hemel komt pas in deel II van zijn werk, bij de verheerlijking, en is veel uitgebreider.”
Zal er herkenning zijn in de hemel volgens de predikanten die u bestudeerde?
„Voor vijf van de zes predikanten lijdt dat geen twijfel. Zij gaan ervan uit dat alle mensen in de hemel elkaar zullen kennen. De predikant zal zijn gemeenteleden herkennen en ouders hun kinderen. Ook zullen alle heiligen de aartsvaders en profeten kennen.
De enige uitzondering hierop is Van Eenhoorn. Hij zegt er niets over.”
Hoe keken deze theologen aan tegen zelfmoord?
„Daarover verschilden ze van mening. Voetius is in de zeventiende eeuw erg mild. Volgens hem kun je niet zeggen dat iemand die zelfmoord heeft gepleegd, verloren is.
Smijtegelt en Brakel namen steviger standpunten in. Zo is Smijtegelt van mening dat God Zijn uitverkorenen voor deze wijze van sterven zou bewaren. Brakel stelt zelfs dat bij zelfmoord „goddelozen levend in de eeuwige verdoemenis springen”.”
Hoe verklaart u dat verschil?
„Ik denk dat bij Voetius meespeelt dat bij hem een zalig sterven afhankelijk is van een deugdzaam leven. De manier waarop iemand sterft, is dan minder relevant.
Smijtegelt en Brakel gaan sterk uit van de voorzienigheidsleer, waarin alle aardse gebeurtenissen vooraf door God besloten zijn. Dat maakt het lastig om suïcide een plek te geven. Heeft God dan tot de zelfmoord van een mens besloten?
Deze opvattingen zouden een verklaring kunnen zijn. Maar het is lastig te duiden.”
Welke lessen trekt u uit uw onderzoek?
„Sterven moeten we allemaal, dat staat als een paal boven water. Maar mijn onderzoek laat zien dat hoe we naar de dood kijken, steeds verandert. Ik denk dat het goed is als het sterven weer uit de taboesfeer gehaald wordt, juist ook in het pastoraat.
„Ik denk dat het goed is als het sterven weer uit de taboesfeer gehaald wordt” - Gerard Bosker, promovendus
Wat mij betreft zouden we meer met elkaar moeten spreken over de dood en ons daar ook meer op moeten voorbereiden. Op dat gebied geeft bijvoorbeeld Voetius duidelijke handvatten. Zijn er conflicten niet opgelost? Vraag vergeving. Staan er nog schulden open? Los ze op.
Verder houden ook de grote overeenkomsten tussen deze predikanten en bijvoorbeeld Erasmus ons een spiegel voor. Het is van belang om te toetsen waar bepaalde elementen van de gereformeerde leer vandaan komen. Wanneer invloeden van buiten Gods Woord ervoor gezorgd hebben dat de opstanding van Jezus minder aandacht heeft gekregen in het spreken over het sterven, dan moeten we dat –met het Woord als toetssteen– kritisch bekijken.”